29 transcripted pages
Chapter 1 Page 1(Overgedrukt uit de Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving (Bijblad), Dl. XII, blz. 129.)
HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.
(IN RADE.)
Teregtzitting van 22 Mei 1850.
ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.
(IN RADE.)
Teregtzitting van 30 April 1849.
Is het uitgeven en in zijnen winkel verkrijgbaar stellen van eene in een kerkgebouw uitgesproken leerrede, zonder dat die daartoe is afgestaan, als nadruk te beschouwen, of althans strafbaar volgens de Wet van 25 Jan. 1817 (Staatsblad no. 5)? Neen.
Wij gelooven den Lezeren van het Bijblad dienst te doen, door deze aflevering -- waarvan de uitgave eenigzins vertraagd is geworden -- te openen met de mededeeling van hetgeen omtrent deze allezins gewigtige vraag is voorgevallen. Zij zullen daardoor zelve in staat gesteld zijn te oordeelen, zoowel omtrent de meerdere of mindere juistheid der regtspraak, als omtrent het meer of min wenschelijk dat in deze, overeenkomstig het verlangen van het Kon. Nederl. Instituut, waarvan wij het adres mede opnemen, de Wetgever tusschen beide trede.
De feiten zijn deze:
In het Handelsblad van den 9den April werd, door zekere, zich onder het motto: Unitate ac perseverantia, gevormd hebbende Vereeniging tot het in druk uitgeven van leerredenen van den dag, aangekondigd, dat bij haren uitgever, den Heer S. De GREBBER SIMZ., verkrijgbaar was gesteld: de Leerrede van den Wel-Eerw. Zeer Gel. Heer H. HEEMSKERK, Th. Dr. en Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Amsterdam; uitgesproken in de ochtend-godsdienstoefening van Zondag den 7den April ll.
De Heer HEEMSKERK diende bij den Heer Officier van Justitie te Amsterdam eene klagte in, waarbij hij verklaarde, noch aan de in die advertentie vermelde Vereeniging, noch aan den Boekverkooper S. De GREBBER SIMZ., eenig het minste verlof of
Chapter 1 Page 22
autorisatie te hebben gegeven, om die kanselrede door den druk gemeen te maken en te verkoopen; en zijne meening te kennen gaf, dat hierdoor inbreuk was gemaakt op de regten van den letterkundigen eigendom, vallende in de termen en onder de strafbepalingen der Wet van den 25sten Jan. 1817 (Staatsbl. no. 5).
Ten gevolge van het gebeurde heeft voorn. Officier van Justitie gerequireerd regtsingang, met bevel tot dagvaarding in persoon tegen meergemelden Boekhandelaar, ter zake van: "het op den 9den April 1849 (dit moet zijn 1850) uitgeven, en in zijnen winkel publiek verkrijgbaar stellen, voor den prijs van 12,5 Cts., van eene leerrede van Ds. H. HEEMSKERK, door dezen niet voor den druk aan hem afgestaan, en waarop aan hem, Ds. H. HEEMSKERK, als auteur, het uitsluitend regt tot het doen drukken en uitgeven is toegekend bij gemeld art. 1, jo. 4, eerste lid der Wet van 25 Jan. 1817, enz."
De Regtbank heeft, bij ordonnancie, in Raadkamer, van 13 April, den gerequireerden regtsingang, en mitsdien ook het dien ten gevolge overige gerequireerde geweigerd, op de navolgende geheel regtskundige gronden:
"1. Dat de aangehaalde wet wel het regt van kopij of van kopieeren door den druk van oorspronkelijke letter en kunstwerken uitsluitend toekent aan diegenen, welke daarvan de auteurs zijn, doch blijkbaar het boven vermelde geval niet op het oog heeft gehad;
"2. Dat het kennelijk is, dat die wet, om inbreuk op gezegd kopijregt strafbaar te stellen, veronderstelt, dat eene eerste uitgave van zoodanig werk ter perse is, of dat er reeds eene uitgave daarvan bestaat;
"Dat dit 1. is op te maken uit de voorwaarden, welke art. 6 van gemelde wet vereischt, om de handhaving van het kopijregt in te roepen; 2. uit de bewoordingen van art. 4 van gemelde Wet, hetzij bij eene eerste uitgave, hetzij bij eenen herdruk, en 3. uit de strafbepalingen zelve, welke de ongedebiteerde exemplaren van den nadruk verbeurd verklaren, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, en de waarde der 2000 exemplaren, welke als boete verschuldigd zijn, berekend willen hebben naar den boekverkoopersprijs van den wettigen druk;
"3. Dat van het bestaan of ter perse leggen van zoodanigen en oorspronkelijken of wettigen druk in casu niet blijkt;
"4. Dat eene strafwet, als die van 25 Januarij 1817, voor geene extensive uitlegging vatbaar is, dat derhalve het bovenvermelde feit, hoe laakbaar ook en welligt nadeelig voor den klager, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding daarstelt, en er mitsdien geen termen zijn, om regtsingang tegen den beklaagde te verleenen."
De Officier van Justitie, Mr. C. H. B. Boor, is nog tenzelfden dage, tegen die beschikking der Regtbank, bij het Hof van
Chapter 1 Page 33
Noord-Holland in verzet gekomen, bij eene memorie, welke wij hier laten volgen:
"Aan de Edel Groot-Achtbare Heeren President en Leden van het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland.
"De Officier van Justitie te Amsterdam heeft gemeend in verzet te moeten komen tegen de beschikking zijner Regtbank, 1ste Kamer, vergaderd in Raadkamer, dd. 13 April 1850, waarbij de, tegen S. DE GREBBER SZN., gerequireerde regtsingang is geweigerd, op grond, dat, volgens het oordeel der Regtbank, het hem ten laste gelegde feit noch misdrijf, noch overtreding zoude daarstellen. Zich kortheidshalve, en wat het geimputeerde feit betreft, en wat aangaat de motieven, waarop 's Regters beslissing in Raadkamer gegrond is, refererende tot zijn genomen requisitoir van 10 April ll., en tot de Ordonnancie der Regtbank van 13 April, zal de ondergeteekende, ter staving van zijn verzet tegen die Ordonnancie, niet in een breedvoerig betoog behoeven te treden over het hoog gewigt, dat er voor den plaignant, Ds. H. HEEMSKERK, en voor alle Predikanten, Hoogleeraren en allen, die gewoon zijn ambtshalve in het publiek te spreken, in gelegen is, dat de door de Regtbank uiteengezette leer worde verworpen, en dat de Wet van 25 Jan. 1817 (Staatsbl. no. 5), welk degelijk toepasselijk worde verklaard op de onbetamelijke openbaarmaking door den druk, welke, zoo als hier plaats had, geschiedt inscio et invito auctore. De Regtbank oordeelt, dat die Wet van 1817 den eersten druk, het gedrukte werk van den auteur of diens regtverkrijgenden, tegen nadruk beschermt, doch niet, dat zij ook belet het tegen den wil des auteurs voor het eerst in het licht geven van diens werk. De ondergeteekende gelooft, salva reverentia, dat de Regtbank, door die beperkte opvatting der wet, hare woorden en haren geest heeft miskend. Wat toch hare woorden betreft, art. 1 omschrijft het kopijregt van den auteur van eenig letterwerk [gelijk de Predikant de auteur is en blijft van de door hem opgestelde leerrede, of hij dezelve al of niet uitspreke], en geeft dien auteur het regt om zijn werk door den druk gemeen te maken; dat is dus kennelijk, zij geeft hem het regt, om, met uitsluiting van alle anderen, in futuro zijn werk te doen drukken; hier is geene rede van een reeds gedrukt, maar van een nog te drukken werk. Waar de opvatting der Regtbank, dat de eerste uitgave reeds ter perse moet liggen, op steunt, kan de ondergeteekende niet opmaken uit de woorden der wet. -- Voorts spreekt art. 4 van ALLE inbreuk op dat in art. 1 omschreven regt; wel heet die inbreuk in het hierbedoelde geval oneigenlijk ook nadruk, maar dat woord wordt er door wetduiding en oneigenlijk, tegen het gewone spraakgebruik, aan gegeven. Dit blijkt door de bijvoeging: "hetzij bij eene eerste uitgave van eenig nog niet gedrukt boek;" men kan dus, als hier S. DE GREBBER deed, wel degelijk nadruk plegen bij eene eerste uitgave; men kan nadrukken, seusu legis, een nog niet gedrukt werk. Dit argument, door de Regtbank zoo ten onregte gebezigd voor haar systema, pleit integendeel geheel voor de strafbaarheid der door De GREBBER gedane uitgave: eene eerste uitgave, van de nog nimmer te voren in druk uitgekomen leerrede, door Ds. HEEMSKERK op 7 April jl. uitgesproken.-- De geest der Wet van 1817 wordt duidelijk, door hare vergelijking met het Besluit van 24 Januarij 1814 (no. 17). Bij dat Besluit werd enkel als nadruk gestraft de uitgave van een oorspron-
Chapter 1 Page 44
kelijk werk, waarvan eene uitgave reeds bestond, dat das reeds in druk was, zoo de auteur of diens regtverkrijgende aan eenige bij dat Besluit geregelde voorwaarden had voldaan. Aan de zucht, om ook onregtmatige eerste uitgaven in druk, gelijk hier plaats had, te weeten, kan alleen worden toegeschreven de veranderde redactie van de Wet van 1817, zoo als die zoo even is aangeduid. De ratio legis is, bij de beschouwing der Wet van 1817, enkel op te maken uit een historisch overzigt der vroegere wetgeving op het stuk van den letterkundigen eigendom hier te Lande, en uit vergelijking met die vroegere op dat onderwerp bestaan hebbende verordeningen; want (gelijk de ondergeteekende de gelegenheid had in een vorig regtsgeding over het kopijregt op te merken: zie zijne conclusie in extenso in het Weekbl. v. h. Regt, van den 29sten Januarij 1844, no. 464) over de Wet van 25 Januarij 1817 is geene discussie gevoerd; de meening der Regering werd niet uiteengezet bij de aanbieding van het ontwerp; in de Staten-Generaal sprak geen enkel Lid er over; met algemeene stemmen werd het concept aangenomen. Geene discussie hoegenaamd over eene zoo belangrijke voordragt van Wet! Het was in 1817: et tempora mutantur!
"De ondergeteekende erkent met de Regtbank, dat de strafbepaling van art. 4 en de gestelde voorwaarden van art. 6 dier wet alleen slaan op het verondersteld bestaan eener wettige eerste uitgave, en eene daarop gevolgde onwettige, en dus op nadruk, in den stricten zin van het woord. Maar de ondergeteekende leidt daaruit slechts dit af, dat op de onwettige uitgave van eersten druk (gelijk is aangetoond, dat die bestaanbaar is, en in casu bestaat) een deel der bedreigde straffen niet kan toegepast worden; maar er volgt niet uit, dat, al moet in zulk een geval de straf gedeeltelijk als niet-geschreven beschouwd worden (gelijk meer plaats heeft in andere gevallen), de geldboete van f 100 tot f 1000, ten behoeve der algemeene armen, niet in casu zou kunnen worden toegepast.
"Een argument ten slotte, -- en dat argument doet -- om eene bekende spreekwijze te bezigen -- geheel en al de deur toe, -- gaat bet systema der Regtbank op, is de daad van S. DE GREBBER, of van de Vereeniging, die zich opwierp onder het motto: Unitate et perseverantia, wettig, dan kan DE GREBBER, aan eenige formaliteiten voldoende, zich het kopijregt tegen over elk' ander' verzekeren op de uitgegevene leerrede, met dit ontegenzeggelijk gevolg, dat, wanneer Ds. HEEMSKERK zelf later zijne eigene leerrede over I Cor. XV, vers 55-57, mogt in het licht geven, zijn eigen werk, het product van zijne eigene pen, uit de portefeuille wil halen en doen uitgeven, hij, auteur, door den Heer DE GREBBER -- en gaat de leer der Regtbank op, zonder eenigen twijfel -- vervolgd zal kunnen worden wegens nadruk, en zal moeten worden veroordeeld!
"Eene leer, welke tot die absurditeit moet leiden, is klaarblijkelijk onjuist. Het Hof gelieve anders te beslissen!
"AMSTERDAM, 13 April 1850. "(get.) C. H. B. BOOT."
De Procureur-Gen. bij het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland heeft zich met dat gevoelen vereenigd, blijkens het navolgend, door den Advocaat-Generaal, Jhr. Mr. J. DE BOSCH KEMPER, uitgebragt requisitoir:
Chapter 1 Page 55
"De Procureur-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland:
"Gezien het vonnis der Arrondissements-Regtbank te Amsterdam;
"Gezien het verzet door den Officier van Justitie tegen gemeld vonnis aangeteekend;
"Gezien art. 89 van het Wetboek van Strafv.;
"Overwegende, dat het argument, door den Officier van Justitie in zijne memorie gebezigd, ten betooge, dat de Wet van 25 Januarij 1817 ook toepasselijk is tegen het uitgeven van eenig werk , tegen den wil van den auteur, en afgeleid uit de woorden der wet zelve, nog nader bevestigd wordt door den Franschen tekst dier wet, in het Journal Officiel medegedeeld, waarin, in art. 4, de woorden: BIJ eene eerste uitgave, luiden: PAR une premiere edition, en de woorden, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk: "au profit du PROPRIETAIRE du manuscrit ou de l'edition primitive," welke Fransche uitdrukkingen geheel overeenstemmen met de bepaling in art. 1, dat de AUTEURS uitsluitend het regt hebben hunne letterwerken door den druk gemeen te maken;
"Overwegende, dat deze bewoordingen geheel overeenkomstig zijn met de bedoeling der wet, in het hoofd van de wet uitgedrukt, welke bedoeling daarin gelegen was, dat men het raadzaam achtte de regten, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letterwerken, op eenen eenparigen voet te brengen, zoodat de vroegere voor Belgie aanwezige bepaling tot uitlegging van de Wet van 25 Januarij 1817 mag gebezigd worden, en dat in gemelde voor Belgie gegolden hebbende bepaling, door MERLIN, Repertoire, voce Contrefacon, p.290, bepaald is: Tout auteur d'un ouvrage original a le droit exclusif de le faire imprimer;
"Overwegende, dat de woorden der wet nog duidelijker worden door de Koninklijke Boodschap, waarmede de Wet van 25 Januarij 1817 aan de Staten-Generaal is aangeboden, welke Boodschap aanvangt met de woorden: Het regt van elken schrijver op de voortbrengselen van zijn vernuft en vlijt is voorzeker onbetwistbaar. Men zie die Boodschap bij Mr. VAN DEN VELDEN, Over het kopijregt, bl. 86 [en hierachter bl. 141].
"Overwegende, -- dat dit, volgens den Nederlandsche Wetgever, onbetwistbare regt van eenen schrijver op zijnen Ietterarbeid dan ook meer bepaald het voorwerp is geweest van des Wetgevers zorg bij de Wet van 25 Januarij 1817, terwijl de vroegere wetten meer bepaald de belangen des boekhandels op het oog hadden, gelijk te zien is in het werk van den Heer VAN DEN VELDEN, blz. 69, en mede wordt opgemerkt door den Hoogl. VAN HALL, in de Bijdr. tot Regtsgel., 1835, bl. 188;-- dat het regt van den auteur, om uitsluitend zijnen letterarbeid uit te geven, in Frankrijk, Engeland en Duitschland voortdurend is gehandhaafd en geene reden is uit te drukken, waarom een auteur mindere bescherming zoude erlangen, voor dat hij tot eene uitgave besloten had, dan later;
"Overwegende, dat in deze beschouwing geene verandering kan te weeg brengen, dat de letterarbeid in het openbaar is uitgesproken, gelijk zulks in het breede is betoogd in een uitmuntend requisitoir van MERLIN, Questions de droit, Contrefacon, par. V, wiens gevoelen bekrachtigd is door het Hof van
Chapter 1 Page 66
Cassatie, en in welk gevoelen eenparig door alle Fransche Regtsgeleerden wordt gedeeld: PARDESSUS, Cours de droit Comm., Tom. I, pag. 85; RENOUARD, Traite du droit d'Auteurs, Tom. II, p. 130; ETIENNE BLANC, Traite de la Contrefacon, p. 280-289, die ook, bl. 286, de zwarigheid oplost, dat, bij het drukken van een uitgesproken rede, de formaliteit van het deponeren van exemplaren niet kan worden nagekomen;
"Overwegende, dat deze gevoelens van de Fransche schrijvers des te meer invloed mogen hebben, omdat de Fransche Wet veel minder bepaald in hare uitdrukkingen, omtrent het uitsluitend regt der auteurs om hunne werken te doen drukken, is dan de Nederlandsche;
"Zich verder vereenigende met de gronden, door den Officier van Justitie in zijne memorie aan het Hof voorgedragen;
"Requireert, dat het Hof, doende wat de Regtbank had behooren te doen, zal beslissen, gelijk in het requisitoir van den Officier van Justitie breeder is vermeld.
"Aldus gedaan, den 17den April 1850.
"(get.) J. DE BOSCH KEMPER,
"Adv.-Gen."
Het Hof heeft, in strijd met dit requisitoir, zich met de motieven der Ordonnancie van de Regtbank vereenigd, deze bekrachtigd, den Officier niet-ontvankelijk verklaard en den verlangden regtsingang geweigerd.
Tegen dit arrest, dd. 19 April, heeft de Procureur-Generaal bij het Hof zich in cassatie voorzien, zij is aangeteekend op Maandag, den 22sten daaraanvolgende, en, blijkens bijgevoegd exploit, den 26sten April, aan S. DE GREBBER beteekend (1).
Die voorziening ging vergezeld van de navolgende memorie van den meergemelden Advocaat-Generaal, houdende zijne middelen van cassatie:
"De ondergeteekende geeft met eerbied te kennen: dat de Officier van Justitie, bij de Regtbank te Amsterdam, den 13den April 1850, ingevolge art. 89 van het Wetboek van Strafvordering, verzet heeft aangeteekend tegen het vonnis van gemelde Regtbank, waarbij de verzochte regtsingang tegen S. DE GREBBER is geweigerd; dat die stukken aan hem zijn ingezonden den 15den April; dat hij deze zaak den 17den April heeft ingediend bij het Hof in Noord-Holland; dat dit Hof, bij arrest van den 19den het vonnis der Regtbank heeft bekrachtigd, en dat hij ondergeteekende den 22sten April voorziening in cassatie tegen dit arrest heeft aangeteekend.
"Ofschoon de requirant met de meeste overtuiging zich heeft voorzien in cassatie, daar naar zijn oordeel het feit, aan dezen beklaagde ten laste gelegd, zonder eenigen twijfel strafbaar is, ingevolge de Wet van 25 Januarij 1817,
(1) De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad merkt op, dat dit ten allen overvloede geschied is, en niet bij art. 391 wordt gevorderd.
Chapter 1 Page 77
vangt hij echter zijne memorie tot adstructie van de voorziening in cassatie met eenige huivering aan, daar de Arrondissements-Regtbank, niettegenstaande het requisitoir van den Officier van Justitie, een ander gevoelen is toegedaan, en dit gevoelen, in weerwil van het gemotiveerd requisitoir van den ondergetekende en de memorie van den Officier van Justitie te Amsterdam, door het Hof is gedeeld.
Deze eenstemmigheid van de Arrondissements-Regtbank en het Hof noodzaakt den ondergeteekende tot eenige meerdere uitvoerigheid dan hij zelf noodig acht tot staving zijner meening.
Hij zal trachten aan te toonen:
1. dat het feit, aan S. DE GREBBER ten laste gelegd, in de termen der Wet van 25 Januarij 1817 valt;
2. dat de motiven, in het vonnis der Regtbank medegedeeld en door het Hof overgenomen, strijdig zijn met de woorden van gemelde wet;
3. dat de toepassing, die de ondergeteekende aan de Wet van 25 Januarij 1817 tracht te geven, volkomen strookt met hare bedoeling, en dat het gevoelen van de Regtbank volkomen met die bedoeling in strijd is; en
4. dat het gevoelen van den ondergeteekende gedeeld wordt door alle schrijvers, die deze vraag behandeld hebben, en niet in strijd is met het arrest van den Hoogen Raad van 8 September 1840 (Zie V. D. HONERT, gemengde zaken, DI. 1, bl. 122.
Ad primum. Het feit, aan S. DE GREBBER door den Officier van Justitie ten laste gelegd, is: het uitgeven en in zijnen winkel verkoopbaar stellen van eene leerrede, waarvan Ds. H. de auteur was, en welke leerrede door dezen voor den druk niet was afgestaan. Dit feit valt letterlijk in de strafbepalingen van de Wet van 25 Januarij 1817, daar in art. 1 van die wet gelezen wordt: Het regt van kopij of van kopieren door den druk, is voor oorspronkelijke letterwerken het UITSLUITEND REGT van diegenen, welke daarvan AUTEURS zijn en hunne regtverkrijgende om hunne werken ... DOOR DEN DRUK GEMEEN TE MAKEN, TE VERKOOPEN en te doen verkoopen, en art. 4 straffen bedreigt tegen alle inbreuk op het voorsz. kopijregt, hetzij bij (door, par, staat in de Eransche officiele uitgave) eene eerste UITGAVE van eenig nog niet gedrukt boek of kunstwerk, enz.
Deze eenvoudige aanhaling van den tekst der wet stelt het, naar de overtuiging van den ondergeteekende, reeds boven allen twijfel, dat het feit, aan S. DE GREBBER ten laste gelegd, een strafbaar feit is. Zien wij thans de gronden, waarop de Regtbank en het Hof een ander gevoelen aankleven.
Ad secundum. De eerste overweging van de Regtbank: dat de Wet van 25 Januarij 1817 wel het regt van kopij of van kopieren door den druk van oorspronkelijke letter- en kunstwerken uitsluitend toekent aan dengenen, welke daarvan auteurs zijn, doch blijkbaar het onderwerpelijk geval niet op het oog heeft gehad, is eene bloote petitio principii, daar men met even veel regt had kunnen overwegen: dat de Wet van 25 Januarij 1817 alle inbreuk op het uitsluitend regt van de auteurs, om hunne werken door den druk gemeen te maken straffende, ook toegepast moet worden op het feit aan S. DE GREBBER ten laste gelegd, hetwelk als niets anders kan beschouwd worden, dan als eene inbreuk op het uitsluitend regt van den auteur, om zijn werk uit te geven.
Chapter 1 Page 88
De tweede overweging begint met te stellen: dat het kennelijk is, dat die wet om inbreuk op gezegd kopijregt strafbaar te stellen, vooronderstelt, dat eene eerste uitgave van zoodanig werk ter perse is, of dat er reeds eene uitgave daarvan bestaat. Deze stelling strijdt geheel met de woorden des wetgevers, in art. 1, uitsluitend regt en om door den druk gemeen te maken; in art. 2, door den druk gemeen te maken; in art. 3, bij eene eerste uitgave van een nog niet gedrukt werk: alle welke uitdrukkingen, wel verre van de onderstelling der Regtbank te bevestigen, die onderstelling uitsluiten, door aan te wijzen, dat de wetgever wel degelijk het uitsluitend regt tot de eerste uitgave van de auteurs heeft willen beschermen.
De Regtbank meent in de eerste plaats: dat hare vooronderstelling is op te maken uit de voorwaarden, welke art, 6 van gemelde wet vereischt, om de handhaving van het kopijregt in te roepen. Wij merken tegen deze overweging op: dat in art. 6 niet vermeld staat hetgeen de Regtbank in dat artikel schijnt gelezen te hebben, namelijk: dat de handhaving door het Openbaar Ministerie van het uitsluitend regt des auteurs om zijn werk uit te geven, vereischt de vervulling der in art. 6 omschrevene formaliteiten, welk punt hier alleen te onderzoeken viel. De Regtbank heeft geheel nagelaten, aan te wijzen, dat art. 6 eenige betrekking had op de strafactie van het Openbaar Ministerie, ter zake dat iemand het uitsluitend regt van den auteur om zijn eigen werk uit te geven, schendt.
Wanneer men art. 6 met aandacht leest, zal men overtuigd worden, dat men het woord eischen niet moet toepassen op de actie van het Openbaar Ministerie, ter zake van schending van het regt van den auteur, maar op het uitkomend letterwerk. De wetgever heeft, in art. 6, niet zoozeer op het oog de bescherming van den auteur tegen onregt, als wel de verzekering van het bezit van den wettigen uitgever. Art. 6 heeft alleen voor de strafactie belang na de uitgave van eenig werk. Een auteur heeft het uitsluitend regt zijn werk voor de eerste maal door den druk gemeen te maken; tegen de inbreuk van dit regt, in art. 1 omschreven, voorziet art. 4; maar wanneer de eerste uitgever het regt van herdruk zich niet voorbehoudt, kan ieder het werk nadrukken; want art. 1 gaat eigenlijk niet verder dan het regt van den auteur tot het gemeen maken door den druk, dat is: het regt tot de eerste uitgave te handhaven. Het regt om uitsluitend eene tweede uitgave te geven, wordt afhankelijk gemaakt van een voorbehoud. Dit voorbehoud wordt in art. 6 geregeld. Geen uitgever kan, na eene uitgave, het bezit van het kopijregt inroepen, eischen, dan in geval hij bij de eerste uitgave eenige formaliteiten heeft vervuld. In art. 6 wordt van geene auteurs, maar slechts van uitgevers gehandeld. De Fransche tekst is ook hier eenigzins duidelijker dan de Nederduitsche, door, in plaats van eischen, reclamer te stellen. De auteur kan vorderen, dat de openbare magt hem handhave in zijn uitsluitend regt, om zijn eigen werk door den druk gemeen te maken; dit is de zin en de bedoeling van artt. 1 en 4. Na de eerste uitgave kan de uitgever slechts het kopijregt reclameren, wanneer hij de formaliteiten, bij de wet voorgeschreven, vervuld heeft; dit is de zin van art. 6.
Deze bedoeling, ofschoon niet zeer duidelijk, staat ook letterlijk in artt. 1, 2 en 6 uitgedrukt. Wanneer de wetgever zijne gedachte in artt. 1 en 2 uitgedrukt had in den vorm van art. 6, zoude in art. 1 gelezen zijn geworden:
Chapter 1 Page 99
het OORSPRONKELIJK letterwerk moet, om het kopijregt te kunnen eischen, het uitsluitend regt van den auteur op zijnen arbeid eerbiedigen, even als thans in art. 6, bij veranderde constructie, gelezen wordt: alle IN DRUK UITKOMEND letterwerk moet, om het kopijregt te kunnen eischen, voldoen, enz. Art. 1 handelt van het oorspronkelijke letterwerk; art. 6 van het uitkomend letterwerk. Wanneer de wetgever in art. 6 denzelfden vorm van gedachten-uiting gevolgd had als in art. 1, zoude in art. 6 geschreven zijn geweest: Het regt van kopij of van kopieren door den druk blijft voor uitkomend werk het regt van den eersten uitgever, wanneer hij voldaan heeft aan, enz. De Fransche tekst maakt dit nog duidelijker.
De Regt bank meent, in de tweede plaats, eenen grond voor hare onderstelling te vinden in de woorden, in art. 4: hetzij bij eene eerste uitgave, hetzij bij eenen herdruk. De Regtbank heeft kennelijk aan het woordje bij eene verkeerde uitlegging gegeven, daar het volgens de Fransche tekst luidt PAR. De wetgever geeft dus duidelijk te kennen, dat het regt des auteurs door eene eerste uitgave kan geschonden worden: iets dat tevens blijkt uit de woorden: van eenig nog niet gedrukt boek, aan welke woorden bij de uitlegging, door de Regtbank aan de wet gegeven, moeijelijk een gezonde zin kan gegeven worden.
In de derde plaats, tracht de Regtbank haar gevoelen: dat de wetgever steeds eene eerste uitgave ondersteld heeft, te staven door de strafbepalingen zelve, welke de ongedebiteerde exemplaren van den nadruk verbeurd verklaren, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk. De ondergeteekende zoude met evenveel regt uit de Fransche wet het gevoelen kunnen staven, dat de wetgever wel degelijk den auteur en niet alleen den uitgever heeft willen beschermen, daar in den Franschen tekst gelezen wordt: au profit du PROPRIETAIRE DU MANUSCRIT ou de l'edition primitive, maar hij meent, dat eene aanwijzing voor eene onderstelling des wetgevers, afgeleid uit de strafbepalingen, die hij heeft vastgesteld, te wankelbaar is, dan dat aan zoodanige interpretatie veel gewigt mag gehecht worden.
De derde overweging: dat van het bestaan of ter perse liggen van eenen oorspronkelijken of wettigen druk in casu niet blijkt, geeft de ondergeteekende gereedelijk toe, maar hij beweert tevens, dat daarvan niet behoeft te blijken; daar art. 4 alle inbreuk op het in art. 1 omschreven kopijregt strafbaar stelt, hetzij die inbreuk is gepleegd door (par) eene eerste uitgave van eenig nog niet gedrukt werk, hetzij door herdruk.
De vierde overweging: dat geene strafwet voor extensive uitlegging vatbaar is, geeft de ondergeteekende in het algemeen mede gaarne toe; maar het is geene extensieve uitlegging, wanneer de wetgever eene species van daden strafbaar stelt, daaronder eene daad te rangschikken, die stellig onder die species behoort, ofschoon het mogelijk is, dat de wetgever de wijze waarop en den vorm waarin die daad gepleegd is, niet bepaaldelijk voor oogen heeft gehad. De wetgever bedreigt straf tegen ALLE inbreuk op het door hem omschreven kopijregt, hetzij die inbreuk is geschied door eenen herdruk, hetzij door eene eerste uitgave van eenig nog niet gedrukt boek, onverschillig welke de vorm en de wijze zij, waarop in elk bijzonder geval de wederregtelijke uitgave tegen den wil des auteurs is geschied, hetzij door het heimelijk afschrijven van het manuscript des auteurs, hetzij door het ste-
Chapter 1 Page 1010
nographeren van het uitgesprokene, hetzij door het afdrukken van schoone bladen, hetzij op eenige andere wijze. Alle deze verschillende daden zijn slechts onderscheidene vormen van dezelfde strafbare handeling; zij zijn alle begrepen in de algemeene uitdrukking: ALLE inbreuk op het voorsz. kopijregt zal gestraft worden.
Het verdient zeker alle opmerking, dat de Heer VAN DEN VELDEN, die in zijn doorwrocht werk, over het Kopijregt in Nederland, zoovele gegronde aanmerkingen op de onduidelijke redactie van de Wet van 25 Januarij 1817 gemaakt heeft, op bl. 142 het ondoelmatig acht, dat art. 4 alle inbreuken op het kopijregt, hoe verschillend van aard en van gewigt, als nadruk straft, en onder die inbreuken, op bl. 141, optelt het in druk uitgeven zonder toestemming des auteurs van eene redevoering in het openbaar uitgesproken.
De onderscheidene overwegingen van de Regtbank, aan de wet zelve ter toetse gebragt, leiden derhalve tot de slotsom: dat de eenige grond, waarop de Regtbank den regtsingang heeft geweigerd, namelijk de onderstelling, dat de Wet van 25 Januarij 1817 alleen het regt van den auteur handhaaft, wanneer eene eerste uitgave van zijn werk ter perse is, of er reeds eene uitgave van bestaat, in strijd is met de wet.
Ad tertium. Ofschoon de woorden van de wet zelve, inzonderheid van den Franschen tekst, het reeds ontwijfelbaar maken, dat de wetgever het uitsluitend regt van den auteur, om zijn werk uit te geven, niet alleen handhaaft na eene eerste uitgave, maar ook wanneer die inbreuk geschiedt voor dat het werk is uitgegeven, blijkt deze bedoeling nog nader door de geschiedenis van de Wet van 25 Januarij 1817.
Voor 1814, golden voor alle de Nederlandsche gewesten de Fransche wetten van 19 Julij 1793 en 5 Februarij 1810, bekrachtigd door artt. 425 en 427 van den Code Penal. Na de omwenteling van 1813, handhaafde het Koninklijk Besluit van 24 Januarij 1814 voor de Noordelijke provincien den letterkundigen eigendom, maar deed zulks inzonderheid in het belang des boekhandels en van de regten des uitgevers. Voor de Belgische provincien zocht het Besluit van 23 September 1814 (Journal Officiel No. 54) den letterkundigen eigendom te beschermen, maar het deed dit inzonderheid in het belang der anteurs.
Volgens het hoofd van de Wet van 25 Januarij 1817, werd hel wenschelijk geoordeeld, dat de wetgeving, in beide deelen des Rijks bestaande, op eenen eenparigen voet gebragt werd, en wanneer men nu de Wet van 25 Januarij 1817 vergelijkt met de vermelde vroegere verordeningen van 24 Januarij en van 23 September 1814, zal men zien, dat de verordening van 23 September 1814 in de eerste artikelen, en het besluit van 24 Januarij 1814 bij art. 6 van gemelde wet zijn gevolgd.
Door deze vereeniging van beide de wetgevingen werden de regten des auteurs veel meer dan vroeger gehandhaafd. Dit werd uitgedrukt door de Koninklijke boodschap, waarmede de concept-wet aan de Staten-Generaal werd aangeboden, en welke boodschap aanvangt met de woorden: "Het regt van elken schrijver op de voortbrengselen van zijn vernuft en vlijt is voorzeker onbetwistbaar; maar schijnt juist uithoofde van deszelfs groote aangelegenheid eenige bijzondere wijzigingen en waarborgen noodig te hebben." De Staten-Generaal eerbiedigden deze meening van de Regering zoozeer, dat
Chapter 1 Page 1111
zij, zonder eenige aanmerking te maken, de concept-wet aannamen; en is nu de onderstelling van de Regtbank te Amsterdam niet geheel onaannemelijk: dat de wetgever alleen zijne zorg zoude hebben uitgestrekt tot de bescherming van het regt der auteurs, na eene eerste uitgave; of met andere woorden, dat bij zoude gewild hebben, dat onstrafbaar zoude zijn elke wederregtelijke druk, zonder des auteurs toestemming, voordat de formaliteiten in art. 6 door den uitgever vervuld waren?
Ad quartum. De vraag: of het in druk uitgeven van eene in het openbaar gehoudene redevoering strafbaar moet worden geacht, is, voor zoover wij weten, naar aanleiding van de Wet van 25 Januarij 1817, door niemand behandeld. De Heer VAN DEN VELDEN, die geene bedoeling had de Wet van 25 Januarij 1817 uit te leggen, maar slechts aanmerkingen op haar mede te deelen, vermeldt alleen, als zonder te vermoeden, dat daaromtrent eenig verschil van gevoelen kan bestaan; (bl. 142) dat art. 4 alle inbreuk op het kopyregt straft, en (bl. 260) dat het niet kan betwijfeld worden, dat het in druk uitgeven, zonder toestemming van den auteur van eene in het openbaar voorgedragene redevoering eene inbreuk op het kopijregt is.
In Frankrijk, waar art. 1 van de Wet van 19 Julij 1793, -- vervangen door art. 1 van het besluit van 28 September 1814 van onzen Koning, dat voor de Zuidelijke provincien de Fransche wet volgde, -- bijna gelijkluidend is met art. 1 van de Wet van 25 Januarij 1817, zijn alle schrijvers, die het mij gelukt is daarover te kunnen raadplegen, het eens, dat het drukken van eene in het openbaar uitgesprokene redevoering, zonder toestemming des auteurs strafbaar is. Men had in Frankrijk twijfel geopperd, of men de leerredenen van eenen geestelijken niet konde uitgeven zonder diens toestemming. MERLIN behandelt la question, si c'en est une, met zijne gewone helderheid, en toont duidelijk aan, dat deze inbreuk op het regt van den auteur strafbaar is, en het Hof van Cassatie drukte zijn zegel op deze beschouwing. (Zie MERLIN, Quest. de droit, voce Contrefacon par 5). PARDESSUS, Cours de Dr. Comm. par. 165, is van hetzelfde gevoelen als MERLIN. Bij RENOUARD, Traite des Dr. d'auteurs, par. 58, p. 130, vindt men een betoog, dat zoowel niet geschrevene als geschrevene stukken een voorwerp van uitsluitenden lettereigendom kunnen zijn, terwijl hij verder het gevoelen wederlegt, alsof men door eene openbare betrekking den letterkundigen eigendom zou verliezen, op de voordragten, bij gelegenheid van die bediening gehouden. ETIENNE BLANC behandelt de vraag in zijn Traite de la Contrefacon, p. 280-289, bijzonder uitvoerig, en komt tot hetzelfde besluit. En inderdaad, deze eenstemmigheid der regtsgeleerde schrijvers kan geene verwondering verwekken. De eerste beginselen van regt wijzen het aan, dat ieder regt heeft op de vruchten van zijnen arbeid. Ieder kan van die vruchten mededeelen zoo veel hij wil. Wanneer een redenaar in het openbaar spreekt, deelt hij zijne denkbeelden mede: van die denkbeelden kan ieder gebruik maken; maar het regt om die denkbeelden in den vorm, waarin hij ze mededeelde, door den druk algemeen te maken, stond bij niet af. Wanneer een ander, buiten zijne toestemming, dit doet, maakt deze inbreuk op het regt, dat hem uitsluitend toekwam, en de inbreuk op dat regt, in art. 1 van de Wet van 25 Januarij 1817 duidelijk omschreven, is strafbaar gesteld bij art. 4 dierzelfde wet, gelijk wij vroeger hebben aangewezen.
Chapter 1 Page 1212
"Zoo ver wij weten, heeft de Hooge Raad slechts tweemalen een oordeel over de toepassing van de Wet van 25 Januarij 1817 geveld (zie VAN DEN HONERT, Gemengde Zaken, Dl. I, bl. 83 en bl. 128). Het eerste arrest, van 10 December 1839, is op deze zaak van geene de minste toepassing. Het tweede arrest betreft de zeer bekende zaak van NOMAN. In dit arrest, van 8 September 1840, wordt, zooveel de geheel onderscheiden aard der zaak eenige vergelijking toelaat, meer het gevoelen van den requirant dan van het Hof gedeeld. De overweging toch: dat de wet niet de regten van den Staat, maar de lettervruchten van bijzondere personen bedoelt, kan eerder verstrekken om ons gevoelen te staven, dan dat van het Hof, daar de vorm eener leerrede zeker is een letterwerk; terwijl de zevende overweging, door de woorden: kopijregt door den druk, schijnt aan te duiden, dat de Hooge Raad, even als de ondergeteekende, tweederlei kopijregt erkent: kopijregt door het auteurschap, waarvan de art. 1 en 4 handelen, en kopijregt door den druk, welk kopijregt alleen kan verzekerd worden door de vervulling der voorwaarden, in art. 6 der meergemelde wet opgenoemd.
"Op al deze gronden neemt de ondergeteekende, onder referte, zooveel noodig, aan de memorie van den Officier van Justitie te Amsterdam en zijn gemotiveerd requisitoir, eerbiedig de vrijheid te verzoeken: dat de Hooge Raad moge vernietigen het arrest van het Provinciaal Hof, waartegen hij zich in cassatie heeft voorzien, en moge beslissen, gelijk de Hooge Raad zal vermeenen te behooren.
"(get.) J. DE BOSCH KEMPER.
"Adv.-Gen."
De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, Mr. G. A. G. VAN MAANEN, heeft zich met die gronden vereenigd bij de navolgende, aan den Hoogen Raad medegedeelde, beschouwingen:
"Het regt van eigendom op de voortbrengselen van verstand en vernuft, is niet alleen sedert lang door de regtswetenschap algemeen erkend, maar thans ook door de stellige wetgeving aan den schrijver uitdrukkelijk toegekend. -- In vroegere tijden moge het regtsbegrip van den letterkundigen eigendom der schrijvers op hunne werken minder ontwikkeld en helder zijn geweest, en de opperste magt in den Staat, door wetten en privilegien, meerdere zorg hebben gedragen voor de beveiliging der regten van den Drukker, die de kans had gewaagd van een werk in druk uit te geven, dan voor die van den Auteur; in lateren tijd is dit regtsbegrip algemeen gehuldigd. Reeds bij art. 1 der Wet van 19 Julij 1793 werd het eigendomsregt van den Auteur, het regt om zijn werk, met uitsluiting van anderen, te verkoopen en te doen verkoopen, erkend. Het Decreet van den 5den Februarij 1810, stelde in art. 39 hetzelfde beginsel vast, en art. 41 van dat Decreet verklaarde als nadruk,
Chapter 1 Page 1313
contrefacon: "une ouvrage imprime sans le consentement et au prejudice de l'auteur ou editeur ou de leurs ayant cause" (MERLIN, Rep. Contrefacon, par. 1). De Publicatie van het Staatsbewind der Bat. Rep., van 3 Junij 1803, erkende wel bepaaldelijk in art. 2, het recht van copij van den opsteller, en van dengene, die het van dezen op eene wettige wijze had bekomen; maar, en dit is inderdaad zonderling, bij die Publicatie wordt desniettemin een van dat regt van kopij afgescheiden regt om het werk uit te geven, of regt van uitgave, als een eigendom des uitgevers vermeld en gehandhaafd. Het moet hieraan welligt worden toegeschreven, dat bij het Besluit van 24 Januarij 1814 (Staatsblad no. 17), waarbij de Fransche verordeningen werden afgeschaft, dit beginsel eenigermate uit het oog is verloren, en dat, in art. 6, het uitsluitend kopijregt inderdaad alleen aan de uitgave van het werk is verbonden. Het voor de Belgische Provincien genomen Vorstelijk Besluit, van 23 Sept. 1814, bepaalde daarentegen weder uitdrukkelijk, in art. 5: "Elk schrijver van een origineel werk heeft het uitsluitend regt, om het gedurende zijn leven in het Gouvernement van Belgie te doen drukken en verkoopen. Zijne weduwe en erfgenamen behouden gedurende hun leven hetzelfde regt" (Recueil de Lois, Serie 2, p. 283).
"De Wet van 25 Januarij 1817 is voor deze Besluiten in de plaats gekomen. Reeds de aanhef dier wet doet zien, dat men in beide deelen van het Rijk, gelijk regt, ten aanzien van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, wilde invoeren. De Koninklijke Boodschap, waarmede het onveranderd aangenomen ontwerp de Staten-Generaal werd aangeboden, en die afgedrukt is in het belangrijke werk van Ulr. tegenwoordigen ambtgenoot VAN DEN VELDEN, pag. 86, toont ten duidelijkste aan, dat vooral het doel der wet was, het letterkundig eigendom der schrijvers te waarborgen en te regelen. Zij luidt als volgt:
"Het regt van elken schrijver op de voortbrengselen van zijn vernuft en vlijt is voorzeker onbetwistbaar; maar schijnt juist uit hoofde van deszelfs groote aangelegenheid eenige bijzondere wijzigingen en waarborgen noodig te hebben. Die, welke ons regtvaardig en nuttig voorgekomen zijn, bevinden zich in het nevensgaand ontwerp van wet vereenigd, en, door U Ed. M. hetzelve ter overweging aan te bieden, geloven Wij op nieuw Onze bestendige welwillendheid jegens de beoefenaars van letteren en kunsten aan den dag te leggen, en onze begeerte, om de kundigheden te bevorderen, die de maatschappij aan hunnen loffelijken arbeid te danken heeft."
"Wanneer wij dan nu in art. 1 als beginsel, als hoofdge-
Chapter 1 Page 1414
dachte des Wetgevers, lezen: "Het regt van kopij of van kopieren door den druk, is voor oorspronkelijke letter- en kunstwerken het uitsluitend regt van diegenen, welke daarvan Auteurs zijn, en hunne regtverkrijgenden, om hunne oorspronkelijke letter- en kunstwerken ... door den druk gemeen te maken," dan stel ik vast, dat in casu Ds. HEEMSKERK het uitsluitend regt heeft om zijne leerrede, die men toch wel niet zal ontkennen een letterwerk te zijn, door den druk gemeen te maken, ten ware kan bewezen worden, dat hij dat regt heeft verloren, dat een ander ZIJN regt heeft verkregen.
"Door het openlijk uitspreken der leerrede heeft hij zijn regt verloren, beweert men. Want dit is inderdaad de hoofdgedachte van de tot dit onderwerp betrekkelijke Brochure van den Kandidaat tot en H. Dienst, F. H. FYNJE.
"Dat een schrijver, door de mondelinge mededeeling van zijn letterwerk, zelfs al geschiedt die in het openbaar, den letterkundigen eigendom daarvan niet verliest, is de eenstemmige leer van al de schrijvers, die ik over dit onderwerp heb kunnen raadplegen. Als een schrijver zijn werk aan een ander voorleest, dan draagt hij hem niets anders over dan het genot van het aan te hooren, en kennis te krijgen van de daarin vervatte denkbeelden, om zijnen geest daarmede te verrijken, maar geenszins het regt, om het stuk zelf van dat oogenblik af als zijn eigendom te hebben en te houden. En als dit nu vaststaat, dat de auteur, die de vruchten van zijn onderzoek en overdenkingen mondeling mededeelt, daardoor zijn letterkundigen eigendom niet verliest, dan doet het niets ter zake, of die mededeeling aan een of aan meerderen, of in het openbaar geschiedt; want ik draag zeker aan ieder der personen, die het aanhooren, niet meer regt over, dan aan den eenen, die het afzonderlijk hoort; en als ik in het openbaar spreek heeft dit geen ander gevolg, dan dat het aantal personen tot welke ik spreek, en aan wie ik mijn werk mededeel, niet beperkt, noch gekozen is; -- dat, wat ik geef, het object, dat ik bij mondelinge voordragt van mijn letterwerk den hoorder overdraag, is en blijft hetzelfde. Ter verduidelijking mijner meening zij het mij vergund den Raad de woorden mede te deelen van den Heer ALFRED NION, Droits Civils des Auteurs, etc., pag. 17: "la pensee une fois emise et surtout publiee peut entrer dans toutes les intelligences, et sous ce point de vue elle appartient a tous les esprits capables de la concevoir. Mais le droit de la fixer, de la reproduire d'une ma-
Chapter 1 Page 1515
niere materielle, d'en rendre la communication permanente et profitable, est un droit susceptible d'appropriation comme tout autre droit, non pas a la maniere des choses corporelles par occupation, mais a la maniere qui lui est speciale a la raison de sa nature et de son origine, c'est a dire par droit d'invention et de creation." -- Het is van dat regt, om zijne gedachten op eene materieele wijze te reproduceren, dat hier sprake is. En dat regt draagt de spreker niet aan den hoorder over, hetzij hij tot een, hetzij hij tot meerderen spreekt. Om aan te toonen, dat de auteur, die zijn werk in het openbaar voordraagt, dit regt, dat is, met andere woorden, zijn kopijregt daardoor verliest, zou men moeten kunnen aantoonen, dat, of naar algemeene regtsbeginselen, of krachtens eene bepaling van het stellige regt, die openbare voordragt, het regtsvermoeden deed geboren worden, dat de auteur zijnen letterkundigen eigendom aan al zijne toehoorders prijs gaf, ja aan ieder van hen heeft willen afstaan , om daarvan niet alleen het genot voor zich te hebben, maar ook daarvan de winsten te trekken, die ontstaan kunnen door het doen drukken en uitgeven daarvan. Men zal niet alleen wel in gebreke blijven dit bewijs te leveren, maar het ongerijmde dier stelling springt dadelijk in het oog, als men bedenkt, dat dan degeen zijner hoorders, die daartoe het gereedste is, zich weder het kopijregt, met uitsluiting van den auteur zelven, zou kunnen verwerven, door het stuk te doen drukken en uitgeven, met inachtneming der formaliteiten tot conservatie van het kopijregt voor drukkers en uitgevers vastgesteld.
"De Heer FYNJE gevoelt die zwarigheid, en wil het doen voorkomen alsof de Leeraar zijne leerrede, des verkiezende, later ook nog zelf zou kunnen uitgeven; maar dit is zeker onjuist. Als de openbare spreker zijnen letterkundigen eigendom aan al zijne hoorders afstaat, en ieder van hen daarvan, als regtverkrijgende, elk gebruik kan maken dat hij goedvindt, dan wordt hij, die het werk drukt, en datgene doet wat hem het kopijregt verzekert, ook uitsluitend eigenaar.
"Het is vooral de betrekking van Predikant, van door den Staat bezoldigd Godsdienstleeraar, van den Heer H., het is zijne verpligting om in het openbaar leerredenen te houden, die men aanvoert, om het regt van die invito et inscio auctore te doen drukken, te verdedigen. Ik laat het in het midden, dat sommige Predikanten geheel niet door den Staat worden bezoldigd, en anderen, gelijk de Heer H., slechts ten deele. Het doet m. o.
Chapter 1 Page 1616
weinig ter zake. De vraag is, of hij, die ambtshalve in het openbaar spreekt, zijn eigendom op het gesprokene verliest. Dit beweren wordt krachtig wederlegd door alle schrijvers. E. BLANC, Traite de la Contrefacon, p. 280, verdedigt met nadruk het kopijregt der Hoogleeraren op hunne openbare lessen, en al de argumenten, die de Heer F. bijbrengt, worden daar opgelost. "Quel (le?) est la nature," zegt hij onder anderen, pag. 283, "de l'engagement pris par le professeur, et celui qui le paye? L'un s'engage a professer publiquement, et il recevra en echange le prix convenu; quand il a professe, il a donne tout ce qu'il devait livrer, il n'est plus oblige a rien. -- Si donc on attribue a celui qui paye le droit d'imprimer et de vendre les paroles ecrites de son salarie, on lui donne plus que ne le porte la convention, et le pacte est viole au prejudice du professeur." -- Op pag. 292 leert hij hetzelfde, ten aanzien der mandementen en predicatien der bisschoppen. -- Zie ook A.C. RENOUARD, Traite des droits Auteurs, Tom. II, Part. 4, Ch. 2, no. 58, p. 131, en no. 65, p. 145: "Ce que le professeur doit a sa mission et au public, c'est sa lecon: il est quitte envers son devoir lorsqu'il l'a donnee. Un salaire n'etait promis qu'a son enseignement et a sa parole: ce qui lui reste, apres cette parole emise, lui demeure propre." -- Zie ook A. NION, ll., p. 85. -- Zoo zegt ook de Heer VAN DEN VELDEN, ll., bl. 122: "Een Predikant, die in het openbaar eene leerrede doet, een geleerde, die in een genootschap of maatschappij eene redevoering houdt ... deze allen doen door die openbare voordragt nog geen afstand van hun regt om hunne leerrede voor eigen rekening uit te geven, of dat regt op anderen over te dragen; en het zoude eene inbreuk op hun regt zijn, om, zonder hunne uitdrukkelijke toestemming, den inhoud (niet den zakelijken, maar den woordelijken) van die leerrede, enz. door den druk te verspreiden." -- Allerbelangrijkst is een vonnis der Regtbank van Eersten Aanleg te Lyon, over het in druk uitgeven der leerredenen door den beroemden PERE LACORDAIRE uitgesproken, medegedeeld in het Feuilleton du journal de la librairie, 26 Julij 1845, dat ik hierbij voeg (1). En, om mij hierop
(1) Die uitspraak luidt als volgt:
"Le tribunal, jugeant en premier ressort:
"Attendu qu'il es constant: 1. que dans le courant du mois de Mai 1845. CHARLES- LOUIS MARLE aine a edite et publie a Lony, en un volume in 8. de 234 pages, les conferences de l'abbe Lacordaire, prechees a Lyon et a Grenoble, conferences qui ont ete recueillies a l'aide de la stenographie ou par tout
Chapter 1 Page 1717
ook nog ten slotte te beroepen, inderdaad welsprekend is de taal van MERLIN, wanneer hij in zijn requisitoir, Q. d. D., voce contrefacon, par. 5, D. IV, bl. 326, den letterkundigen eigendom
autre procede; 2. que cette publication a ete faite sans l'assentiment et meme contre la volonte formele de l'abbe Lacordaire;
"Attendu, que cette violation de la propriete litteraire ne peut trouver son excuse, ni dans la nature religieuse de l'oeuvre reproduite, ni dans le caractere des fonctions ecclesiastiques de l'auteur, ni dans la circonstance qu'il s'agirait de la reproduction non d'un ecrit proprement dit, mais d'un discours, d'un ouvrage non susceptible de depot prealable;
"Attendu, en effet, que, quel que soit le sujet traite, quelle que soit la forme primitive sons laquelle l'oeuvre intellectuelle s'est produite, l'auteur a un double et legitime interet a conserver le droit exclusif d'editer son ouvrage ou d'en ceder la propriete;
"Qu'au point de vue pecuniaire, il ne peut etre permis au premier venu de s'attribuer, sans egard pour les droits du travail et de la creation, le profit materiel dont un ouvrage, meme religieux, peut etre susceptible;
"Qu'au point de vue de sa personnalite morale et dans l'interet meme de ses doctrines, l'auteur doit toujours conserver le droit de revoir et corriger son oeuvre, d'en surveiller la fidele reproduction, et de choisir le moment et le mode de sa publication;
"Attendu que si l'impression de ses predications peut etre quelquefois pour le pretre un devoir moral, ce n'est jamais qu'un devoir facultatif, dont sa conscience seule est arbitre, et qui ne saurait donner a personne le droit de s'emparer de son oeuvre pour la reproduire dans un but de speculation; qu'aucune regle ne defend aux ecclesiastiques de choisir un imprimeur et de lui conferer l'exclusif droit de vendre leurs ouvrages;
"Attendu qu'il est conforme a la pensee, et meme aux termes des lois qui ont organise la propriete litteraire, d'etendre leur garantie a toutes les productions de l'esprit; que cette pensee, qui ressortait deja de l'ensemble des dispositions de la loi du 19 Juillet 1793, notamment de son article 7 combine avec l'article 1er, est mise plus clairement encore en relief dans l'article 426 du Code Penal, qui incrimine comme contrefacon l'edition non autorisee par l'auteur, non seulement des ecrits, mais de toute production;
"Qu'il importe donc peu que le travail intellectuel eut revetu telle forme plutot que telle autre, qu'il se soit manifeste par la parole ou par l'ecriture; qu'il importe encore moins qu'un discours ait ete ecrit ou non avant d'etre prononce; qu'il serait deraisonnable de fonder des distinctions dans les droits de propriete de l'auteur, sur des procedes particuliers d'elaboration, et sur des differences pratiques dans le travail preparatoire;
"Qu'on ne comprendrait pas que, quand l'opuscule le plus leger, l'ecrit le plus futile est protege par la loi, on eut laisse sans protection des productions oratoires qui peuvent etre, comme celle de l'abbe Lacordaire, le fruit de longues etudes et de profondes meditations sur les sujets les plus eleves;
"Attendu que, d'apres les termes memes de l'art. 6 de la loi du 19 Juillet 1793 l'obligation du depot prealable n'est imposee qu'aux auteurs d'ouvrages imprimes ou graves; qu'ainsi le texte de la loi, d'accord avec la nature meme
Chapter 1 Page 1818
verdedigt van werken van schrijvers, die ze in de uitoefening van hun bezoldigd Staatsambt hebben zamengesteld, en ten voorbeelde aanhaalt de meesterstukken van welsprekendheid van MASSILLON, en de openbare redenen van SERVIN, LEBRET, D'AGUESSEAU en GUEYDAN.-- De voorstelling van den Candidaat FYNJE, alsof de Predikant zijn eigendom op de leerrede zou verliezen, omdat hij dat product van zijn genie aan het publiek, bij wijze van verpachting zou hebben afgestaan, is niet alleen m. o. minder kiesch, maar onjuist. Als men dan met voorliefde uit die BEZOLDIGING wil redeneren, dan is het zeker, dat de Predikant bezoldigd wordt, om, op gezette tijden, in een bepaald gebouw, de gemeente bij hare godsdienstoefening voor te gaan en het Evangelie te prediken, maar niet om telken reize geheel de menschheid met eene leerrede te stichten; om wekelijks of meermalen eene kanselrede in het licht te geven. De Godsdienstoefening der gemeente is wel openbaar; maar de Predikant spreekt niet voor het publiek, in die onbeperkte beteekenis des woords, welke de Candidaat FYNJE er aan geeft.
"Men vraagt, of dan de dagbladschrijvers, die, hetgeen in de openbare vergaderingen der Staten-Generaal gesproken wordt, mededeelen, geacht zullen moeten worden inbreuk te maken op het kopijregt van deze; en voert meer dergelijke voorbeelden aan, om, zoo mogelijk, door de ongerijmde gevolgen, die uit de door mij verdedigde stelling voort zouden vloeijen, hare onjuistheid aan te toonen. Al waren die voorbeelden de noodzakelijke gevolgen dier stelling, zouden zij nog niets afdoen, omdat de tot in het uiterste gedrevene gevolgtrekking eener ware stelling ongerijmd kan worden. Eene stelling is niet onwaar, omdat een casuist een voorbeeld weet aan te voeren, waarin
des choses, indique que la propriete d'un discours, comme celle d'un manuscrit, se conserve independamment de tout depot;
"Attendu que le fait retenu contre MARLE aine costitue le delit de contrefacon defini par l'article 425, et puni par l'article 427 du Code Penal;
"Vu ledit article, etc. le tribunal declare CHARLES-LOUIS MARLE coupable de contrefacon, et le condamne a 100 francs, d'amende; ordonne la suppression des exemplaires de l'edition contrefaite, qui seraient au pouvoir du contrefacteur;
"Et a titre de reparation, autorise l'abbe Lacordaire a faire inserer le present jugement, par extract, dans deux journaux de Paris et dans deux journaux de Lyon, a son choix, et aux frais de MARLE, lesquels seront rembourses sur le vu des quittances qu'en retires l'abbe Lacordaire;
"Fixe a six mois la duree de la contrainte par corps a exercer, s'il y a lieu, contre MARLE, conformement a la loi du 13 Avril 1832:"
Chapter 1 Page 1919
hare toepassing onaannemelijk is. Maar behalve dat, zouden in mijn oog die voorbeelden wel aantoonen, dat het algemeen belang kan vorderen, dat op den algemeenen regel uitzonderingen worden gemaakt, maar nog niet, dat het op zich zelve ongerijmd of onregtskundig zoude zijn den regel ook op de voorgestelde gevallen toe te passen. En eindelijk is er een groot onderscheid, tusschen de redevoeringen die in eenen grondwettigen Staat, in de wetgevende vergadering worden gehouden, en de kanselredenen van eenen Godsdienstleeraar. Er is bovendien een groot verschil tusschen een zelfs zeer omstandig verslag in een dagblad, en eene afzonderlijke uitgave als een letterwerk. Allezins lezenswaardig zijn de gronden, die de door mij aangehaalde schrijvers niet uit de stellige wetgeving, maar uit de in Frankrijk nog altijd hooggeschatte regtswetenschap aanvoeren, ten betooge, waarom voor deze en dergelijke openbare redevoeringen geen kopijregt kon worden toegekend. E. BLANC, p. 272 en 288; A. NION, p. 33, seqq.; RENOUARD, II, p. 181, seqq., no. 64.
Hiermede stap ik van dit punt af. -- Ik meen te hebben betoogd, dat de Heer H. den letterkundigen eigendom, het kopijregt van zijne bovenbedoelde leerrede, door ze te vervaardigen, heelt verkregen, dat hij dien niet heeft verloren, dat hij hem door ze uit te spreken niet heeft overgedragen aan ieder zijner hoorders, of iederen ander', die daartoe had kunnen behooren, en bepaaldelijk niet aan den Drukker of de Vereeniging, die een snelschrijver heeft bezoldigd, om ze onder het spreken af te schrijven, en taliter qualiter aan het publiek in druk mede te deelen.
"Ik heb bij dit punt wat lang stil gestaan, omdat dit het voorname strijdperk is, waarop men in het publiek de vraag heeft gebragt, en het in de memorien minder uitvoerig is behandeld.
"2. Op dat kopijregt nu is door den beklaagde inbreuk gemaakt, dit ontkent nu de Regtbank en het Hof ook niet, maar zij beweren, dat, om die inbreuk strafbaar te doen zijn, eene eerste wettige uitgave van het werk moet bestaan, of althans ter perse zijn.
"Dit komt dan hierop neder, de wet heeft het regt des schrijvers wel erkend, maar niet gewaarborgd. Voorwaar een schoon regt dat de wet erkent, maar niet in zijne bescherming neemt. Ik geloof, dat men dit niet mag aannemen, of de woorden der wet moeten zoodanig zijn, dat zij geene andere interpretatie toelaten; want men moet voorzeker aan de wet eenen redelijken zin hechten, en dien heeft zij niet meer, als de Wetgever
Chapter 1 Page 2020
eerst zegt: ik erken het regt des auteurs, om, met uitsluiting van iederen anderen, zijn letterwerk door den druk gemeen te maken; alle inbreuk op het kopijregt zal als NADRUK worden aangemerkt en gestraft worden; maar dan later bepalingen maakt, die het noodwendig straffeloos doen blijven. Ik moet al dadelijk opmerken, dat nadruk hier evenmin een bestaande wettige druk veronderstelt, als contrefacon in den Franschen tekst dit doet. "Contrefacon est le delit dont se rendent coupables ceux qui font imprimer un livre au prejudice de l'auteur ou du libraire auquel l'auteur a cede son droit de propriete ou son privilege," MERLIN, Rep., ll., en andere door mij aangehaalde auteurs komen daarin overeen.
"Bij de interpretatie der Wet van 25 Januarij 1817 mag men haren Franschen tekst niet buiten aanmerking laten, en die tekst is vooral daarom voor haar regt verstand van zoo veel gewigt, omdat hij niet bloot een officieele Fransche vertaling der oorspronkelijke wet is, maar, evenzeer als de Nederduitsche tekst, de Wet zelf is die gelijktijdig en met gelijke kracht door de wetgevende vergaderingen werd aangenomen en door den Koning gepromulgeerd. -- De Fransche tekst doet dus niet minder dan de Nederd. de bedoeling des Wetgevers kennen.
"En nu blijkt uit dien tekst, dat wel zeer bepaaldelijk eene eerste uitgave in druk inbreuk kan maken op het kopijregt des schrijvers. Wat mij betreft, ik meen dat het ook in den Hollandschen tekst staat, en dat BIJ eene eerste uitgave van eenig nog niet gedrukt boek, niets anders kan beteekenen dan door eene eerste uitgave, en ik houde het, met allen eerbied voor de Regters a quo, voor eene zelfs niet taalkundig juiste letterzifterij daaruit te lezen: bij gelegenheid dat eene eerste wettige uitgave wordt vervaardigd. Het artikel zegt ook later: "hetzij bij herdruk van hetgeen reeds in druk was." Daar zal voorzeker dit bij wel door beteekenen; waarom dan ook niet in den aanvang van het artikel? -- Maar bovendien, de Fransche tekst zegt: PAR une premiere publication, en of er nog iets aan ontbrak, zoo leest men in dienzelfden Franschen tekst de volgende woorden, die in den Hollandschen tekst niet alle worden gevonden: "sera reputee contrefacon, et punie comme telle de la confiscation, au profit du proprietaire DU MANUSCRIT ou de l'edition primitive," ten duidelijken blijke, dat wel degelijk de wet heeft willen straffen hem, die inbreuk maakt op het kopijregt van den schrijver of zijn regtverkrijgende, al bestaat er nog niets anders dan een manuscript, al is nog geen enkele letter van gedrukt,
Chapter 1 Page 2121
Het hoofddoel der voorgedragen wet, die onveranderd is aangenomen, was, blijkens de Koninklijke Boodschap die het wetsontwerp vergezelde, om elken schrijver (van drukkers wordt hier niet bepaaldelijk gesproken) het onbetwistbaar regt op de voortbrengselen van zijn vernuft en vlijt te verzekeren. Het eerste artikel erkent dit regt;-- art. 4, en bovenal de wettige Fransche tekst, verklaart, dat de inbreuk daarop strafbaar is. Er zullen dus andere bepalingen in de wet moeten zijn, die met dit hoofdbeginsel volkomen onvereenigbaar zijn, om de aanranding van den letterkundigen eigendom eens schrijvers, wiens werk nog niet in druk is uitgegeven, als buiten het bereik der wet vallende, te doen beschouwen. Geen Regtsgeleerde, welke dien naam verdient, zal ooit buiten hooge noodzakelijkheid de wet zoodanig uitleggen, dat zij met zich zelve in wederspraak, en dus ongerijmd is.
"De Regtbank heeft eenig gewigt gehecht aan de omstandigheid, dat de, bij art. 4, bedreigde straf van betaling der waarde van 2000 exemplaren van het nagedrukte boek- of kunstwerk, te berekenen naar den boekverkoopersprijs van den wettigen druk, niet uitvoerbaar is, als er geen wettige druk bestaat; en dat ook de confiscatie der ongedebiteerde exemplaren ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk geen plaats kan hebben. Wanneer meerdere straffen tegen een misdrijf zijn bedreigd, die niet alle uitvoerbaar zijn, dan volgt daaruit niets anders dan dat alleen die, welke kunnen worden ge-executeerd, moeten worden uitgesproken, en geenszins dat de daad geheel straffeloos blijft. De Hooge Raad heeft meermalen, o. a. in belastingzaken, verstaan, dat, als het gesloken goed niet is aangehouden, de bij de wet bedreigde confiscatie daarvan niet moet worden uitgesproken, maar nog nooit is het eenen Regter in den zin gekomen, dat de daad van sluikerij daarom niet binnen het bereik der strafwet zou vallen, en niet met de overige daartegen bedreigde straffen moest worden geboet, en zoo zou in casu niets beletten, dat ook de boete van f 100 tot f 1000, ten behoeve der armen, tegen den drukker werd uitgesproken. -- Ik behoef er nu niet van te spreken, of ook de confiscatie niet zou moeten worden uitgesproken, dit is mij twijfelachtig, maar in ieder geval posterioris curae. Het is genoeg, dat uit de tegen het misdrijf bedreigde straffen, geen noodzakelijke gevolgtrekking tot straffeloosheid van het in casu bedreven feit kan worden gemaakt
"De meest gewigtige grond, waarop de Regtbank en het Hof
Chapter 1 Page 2222
de ontoepasselijkheid der wet op het te last gelegde feit hebben ontkend, is gelegen in art. 6. Aldaar, beweert men, zijn voorwaarden vast gesteld, welke vervuld moeten zijn om de handhaving van het kopijregt in te roepen; deze kunnen alleen worden nageleefd bij eene uitgave in druk van het letterwerk, het is dus duidelijk, dat de wet alleen den NADRUK, als er reeds een wettige druk beslaat, bedoeld heeft.
"Ik moet op den voorgrond stellen de aanmerking, dat de Regtbank te dezen aanzien in haar eigen systhema niet zeer consequent is. -- Zij zelve erkent, dat strafbare nadruk kan geschieden bij het ter perse leggen van eenen oorspronkelijken of wettigen druk; derhalve voor dat het werk geheel is afgedrukt; en tevens oordeelt zij, dat het kopijregt niet kan worden geeischt, ten ware voldaan zij aan de vereischten, bij art. 6 vastgesteld. Nu is het zeker, dat de voorwaarde, omschreven in al. c van dat artikel, moet worden nageleefd, nadat het werk (immers ieder afzonderlijk deel, zoo het uit meer deelen bestaat), afgedrukt en voor de uitgave gereed is. Indien nu art. 6 voorwaarden inhield, die altijd, in elk geval, zelfs al was zulks uit den aard der zaak onmogelijk, moeten worden nageleefd, om den auteur of zijnen regtverkrijgende het kopijregt te verzekeren, dan zou ook nooit, bij een eerste druk (zelfs in den zin dien de Regter a quo aan dat woordje bij wil hebben gehecht), de daad van nadruk strafbaar zijn.
"Het komt mij voor, dat de Regtbank en het Hof, ofschoon het hun niet tot volkomen klaarheid is gekomen, zelve hebben gevoeld, dat de vereischten, in art. 6 omschreven, geene vereischten zijn voor het kopijregt in het geval, dat het nagedrukte letterwerk nog niet is gedrukt, en alzoo het bestaan dier vereischten zoo onmogelijk is, dat het volkomen ondenkbaar is, dat de Wetgever ze ook in dat geval heeft willen vorderen.
"Ik erken echter, dat bij eene eerste en oppervlakkige lezing der wet het den schijn kan hebben, alsof in Nederland het kopijregt, d. i. het regt van den auteur, niet beschermd is, indien niet is voldaan aan die vereischten, die echter alleen mogelijk zijn, wanneer reeds een oorspronkelijke druk van het werk is of wordt uitgegeven. Bij nader inzien zal men echter tot andere gedachten komen.
"De interpretatie bij de memorie van cassatie aan art. 6 gegeven, en gegrond op de taalkundige zamenstelling van den volzin, komt mij nog al bedenkelijk voor. Volgens deze moet
Chapter 1 Page 2323
men lezen: alle in druk uitkomend letterwerk moet, om het kopijregt te kunnen eischen, aan de navolgende vereischten voldoen. Waaruit dan van zelf volgt, dat het artikel alleen slaat op het kopijregt van reeds uitgegeven werken, en geen voorschrift bevat voor een geval als het onderwerpelijke. Ik erken volkomen de grammaticale juistheid van deze ontleding van het eerste lid van het artikel, maar ik twijfel of zij wel in de bedoeling des Wetgevers ligt, omdat ik niet kan aannemen, dat aan het letterwerk en dus aan eene zaak het regt tot eischen zou zijn gegeven. Ik stem gaarne toe, dat men in de taal der Regtsgeleerdheid somwijlen spreekt, alsof aan eene zaak een regt is toegekend, vooral wanneer men krachtig wil doen uitkomen, dat de persoon alleen in zijne betrekking tot de zaak, b. v, als haar bezitter of eigenaar, het regt heeft en kan doen gelden. Maar ik vind het gewaagd, die, altijd oneigenlijke, spreekwijze als de ware zin aan te nemen der wet, die bepaaldelijk het regt regelt, dat de schrijvers hebben op het kopijregt van hun letterwerk. Ik geloof veeleer, dat in den aanhef van het artikel de regthebbende persoon als subject gedacht moet worden.
"Desniettemin ben ik met den steller dier memorie van oordeel, dat de in voornoemd artikel gestelde vereischten, niet zijn voorgeschreven als voorwaarden van het kopijregt van den auteur, of anderen wettigen eigenaar van het manuscript, wanneer dit nog niet in druk is uitgegeven.
"Het is toch duidelijk, dat de wet in dit art. alleen spreekt van het kopijregt met betrekking tot een reeds in druk uitgekomen werk; -- dat het alleen daarvoor zekere vereischten vordert; maar niet voor het kopijregt van een werk, dat nog slechts alleen in manuscript bestaat, dat nog niet, om dit zoo eens uit te drukken, door eene uitgave in druk, publici juris is geworden. Zoolang dit nog niet heeft plaats gehad, is het nog in het bezit, onder bewaring van den auteur, hij behoeft niets te doen om zijnen eigendom te bewaren; door het niet uit te geven, toont hij zijnen letterkundigen eigendom te willen bewaren. Maar, is het eenmaal gedrukt en uitgegeven, zoodat een ieder het kan bekomen, dan zijn er zekere formaliteiten noodig, om aan te toonen, dat de eigenaar van het werk, niettegenstaande die publicatie zich zijn kopijregt daarop wil voorbehouden.
"Welke is de voorwaarde die het artikel stelt? Woordelijk deze, dat alle IN DRUK UITKOMEND letterwerk voldoe aan zekere
Chapter 1 Page 2424
vereischten. Zoo lang er dus geen in druk uitkomend letterwerk aanwezig is, behoeft de voorwaarde niet vervuld te worden. Zij is dan als niet geschreven. De auteur behoeft niets te doen ter bewaring en handhaving van zijn regt: want de wet zegt alleen wat men doen moet met een in druk uitkomend werk, als men het kopijregt daarop wil bewaren.
"Art. 1 en 4 geven dat regt, zoowel 1. gedurende den tijd dat het werk nog niet in druk uitkomt, als 2. nadat het in druk is verschenen; voor beide perioden is het regt evenzeer toegekend, maar in de tweede periode moet men, om het te kunnen eischen, aan zekere bepaalde voorwaarden hebben voldaan. Dit blijkt nog duidelijker uit par. c van art. 6, waarin gezegd wordt, dat de daarin gestelde voorwaarde moet worden vervuld voor of gelijktijdig met de uitgave van het gedrukte werk, waaruit van zelf volgt, dat, zoo lang het werk nog niet is gedrukt, ook niets behoeft te worden verrigt ter conservatie van het regt.
"En resume: Art. 1 en 4 geven het regt. Als het werk in druk uitkomt, is eene daad noodig om het te handhaven, die is dus niet noodig als het niet gedrukt wordt. Als het werk in druk uitkomt, verliest de auteur of zijn regtverkrijgende zijn regt, zoo aan de vereischten niet is voldaan; wanneer nu het werk niet in druk uitkomt, is de daad, die het verlies van het werk moet voorkomen, ook niet noodig. Het gaat dus niet aan te beweren, dat het regt verloren is gegaan, dat het niet geeischt kan worden, omdat de daad is nagelaten, die door de wet alleen gevorderd wordt als het werk gedrukt is, d. i. in eene latere periode dan die, waarin de schrijver zich voor de eerste uitgave van zijnen letterarbeid bevindt.
"De Heer H. had dus, volgens art. 1 en 4, het kopijregt zijner leerrede: en art. 6 verpligtte hem niet, om, voor dat zij gedrukt was, een afdruk daarvan te deponeren, eerst later als die leerrede een in druk uitkomend werk zal zijn geworden, zal de vervulling der in art. 6 gestelde vereischten, de conditio sine qua non worden voor de bewaring van dat kopijregt. Ofschoon dus art. 6 in den aanhef algemeen spreekt en voorwaarden stelt voor het eischen van alle kopijregt, welk regt en voor onuitgegeven, en voor uitgegeven stukken gegeven is, zoo worden toch verder die voorwaarden, zoo wel door haren inhoud als door het onderwerp waarover zij handelen (een in druk uitkomend letterwerk), kennelijk alleen tot dit laatste beperkt.
Chapter 1 Page 2525
Eindelijk moet ik nog een woord zeggen van het beweren, dat, wat er dan ook moge zijn van de bedoeling des Wetgevers in geen geval aan de wet, als eene strafwet zijnde, eene extensive uitlegging mag worden gegeven.
In den zin, waarin de Regtbank dit argument gebruikt heeft, is het volkomen juist, t. w., dat, als de inbreuk op het kopijregt van een niet gedrukt werk niet bij de wet is voorzien, de Regter niet mag zeggen: ubi eadem est juris ratio, ide est jus, en de voor het nadrukken van een gedrukt werk, vastgestelde straf, op eerstgemeld feit toepassen. Het is, m. o., in strafzaken niet geoorloofd de meening des Wetgevers op gelijksoortige doch niet uitdrukkelijk vermelde gevallen toe te passen.
Maar er is hier geen quaestie van eene extensive interpretatie der wet, maar alleen, of de door mij, met den Procureur-Generaal in Noord-Holland en den Officier van Justitie te Amsterdam, aan de wet gegevene interpretatie de ware is. Het is geen extensiva interpretatio der wet, als men aantoont, dat daden, waardoor men gemeend heeft haar te ontduiken, echter binnen hare bepalingen vallen als men haar maar regt verstaat. Hij, die zou beweren, dat iedere nieuwe uitgedachte wijze van onregt te plegen, zoude eene extensive interpretatie der wet niet strafbaar zijn zou, omdat de Wetgever zeker die species facti niet heeft voorzien, zou, m. o., toonen niet te weten, wat men in de taal der Regtsgeleerdheid door extensive interpretatie der strafwet verstaat. Waar de wet, zoo als hier, in algemeene bewoordingen de onregtmatige daad (in casu inbreuk op het kopij-regt) strafbaar verklaart, extendeert men hare bepalingen niet, als men haar toepast op een feit, dat letterlijk binnen hare termen valt, ofschoon het dan gepleegd moge zijn op eene wijze, die de Wetgever niet voor den geest heeft gehad. Het moge dus waar zijn, dat de meerdere uitbreiding der snelschrijverij eene nieuwe wijze van letterkundigen roof te plegen, heeft aan de hand gedaan; daaruit volgt nog niet, dat een op die wijs gepleegde roof als een casus lege non provisus niet strafbaar zoude zijn. Zij is het evenmin als doodslag met een nieuw uitgedacht wapen.
Alles komt hier aan op die eene vraag , moet de wet zoo worden verstaan, dat alleen nadruk van een reeds gedrukt en uitgegeven werk strafbaar is, dan wel alle inbreuk op het kopij-regt; en daarbij is geen sprake van uitbreiding der wet maar alleen van haar regt verstand, ex mente legislatoris.
Chapter 1 Page 2626
Nu heb ik aangetoond: -- dat de wet expressis verbis alle inbreuk op het kopijregt van eenen auteur of zijne regtverkrijgenden straft; -- dat de gronden, waarop men beweert, dat deze auteur zijn kopijregt heeft verloren of althans het niet kan eischen, onaannemelijk zijn, daar zij allen berusten op eene uitlegging der wet, die hare onderscheidene bepalingen met zich zelve in wederspraak brengt, en die dus niet geacht kan worden aan haar den zin te hechten, die de bedoeling des Wetgevers geweest is, en al zoo voor de ware moet worden gehouden."
De Procureur-Generaal alzoo het beroep in cassatie als gegrond beschouwende, concludeerde tot vernietiging van het beklaagde arrest en van de daarbij bevestigde beschikking der Arrondissements-Regtbank te Amsterdam, en dat, de Hooge Raad, ten principale regt doende, alsnog aan den Officier bij die Regtbank zal toewijzen zijn, op den 10den April 1850, ter raadkamer genomen requisitioir.
De Hooge Raad heeft zich met dat gevoelen echter niet vereenigd, blijkens het navolgend arrest:
"De Hooge Raad, enz.;
"Gehoord het verslag van den Procureur-Generaal bij dezen Raad, uitgebragt op de voorziening in cassatie van den Procureur-Generaal bij het Provincaal-Geregtshof in Noord-Uolland, tegen een arrest van dat Hof, den 19den April ll. in Raadkamer gewezen, waarbij op het verzet van het Openbaar Ministerie is bevestigd een bevelschrift van de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam van den 13den April bevorens, bij welk bevelschrift de door den Officier van Justitie tegen S. DE GREBBER SZ., Boekhandelaar te Amsterdam, ter zake van overtreding der Wet van 25 Januarij 1817 (Staatsbl. no. 5), gevorderde regtsingang is geweigerd;
"Gelet op de memorie van cassatie, waarbij beweerd wordt schending der gezegde wet;
"Gezien de conclusie van den Procureur-Generaal bij dezen Raad, door denzelven geteekend en ter tafel overgelegd, strekkende tot cassatie van het beklaagde arrest;
"Gezien de stukken;
"Overwegende, dat de Hooge Raad niet is geroepen, om in beschouwingen te treden omtrent de vraag, wat uit een wetgevend oogpunt ten deze zou kunnen worden wenschelijk geacht, noch om het hier gebeurde aan de beginselen van zedelijkheid te toetsen, maar dat dezelve alleen en uitsluitend de vraag heeft te onderzoeken: of tegen hetgeen hier heeft plaats gevonden bij de Strafwet van 25 Januarij 1817 is voorzien, en of de Regter, door die wet niet toe te passen, dezelve heeft geschonden, en dat daarbij alleen die wet zelve, en niet wat in andere Landen, onder andere wetgevingen, regtens is, kan in aanmerking komen;
Chapter 1 Page 2727
"Overwegende, dat de Regtbank, waarmede het Hof zich, wat de motieven betreft, heeft vereenigd, is van meening geweest, dat de aangehaalde wet het hier vermelde geval, bestaande in het door den beklaagde op den 9den April ll. uitgeven en in zijnen winkel verkrijgbaar stellen van eene leerrede, in de Remonstrantsche kerk te Amsterdam, op Zondag 7 April bevorens door Ds. H. HEEMSKERK uitgesproken, zonder dat die leerrede aan hem door dien Predikant was afgestaan, blijkbaar niet heeft op het oog gehad;
"Overwegende, dat deze meening der Regtbank in substantie hierop is gegrond: dat die wet veronderstelt, dat eene eerste uitgave ter perse is, of dat er reeds eene uitgave bestaat, en dat zulks is op te maken 1. uit de voorwaarden, welke art. 6 van gemelde wet vereischt, om de handhaving van het kopijregt in te roepen; -- 2. uit de bewoordingen van art. 4, het zij bij eene eerste uitgave, hetzij bij eenen herdruk, en 3. uit de strafbepalingen van art. 4, welke de ongedebiteerde exemplaren van den nadruk verbeurd verklaren, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, en de waarde der 2000 exemplaren, welke als boete verschuldigd zijn, berekend willen hebben naar den boekverkoopersprijs van den wettigen druk, en dat van het bestaan of ter perse leggen van zoodanigen oorspronkelijken of wettigen druk in casu niet blijkt;
"Overwegende, dat die uitlegging allezins overeenkomt met de bepalingen van den Hollandschen tekst, maar dat daartegen in cassatie is aangevoerd de Fransche tekst, en dat het niet kan ontkend worden, dat laatstgemelde somtijds aanmerkelijk van den eersten verschilt;
"Overwegende echter, dat ook dan, wanneer aan den Franschen tekst de voorkeur zou moeten gegeven worden, daaruit dan nog maar alleen zou kunnen volgen, dat tot nadruk, tegen den natuurlijken zin van dat woord, niet volstrekt het bestaan van eenen eersten wettigen druk zou worden vereischt, geenszins dat de hier begane daad zou strafbaar zijn;
"Overwegende toch, dat in den Franschen tekst de woorden: ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, luiden: au profit du profit du proprietaire du manuscrit ou de l'edition primitive, dat het dus altijd, zou er in casu nadruk kunnen bestaan, zou noodig zijn geweest, dat van een handschrift, dat is van iets stoffelijks, of met andere woorden van een door letterteekenen uitgedrukt voortbrengsel van den geest ware misbruik gemaakt, hetgeen nog verder volgt uit art. 1, waar letterwerk met kunstwerken worden gelijk gesteld;
"Overwegende nu, dat het bestaan van een handschrift niet alleen geen noodzakelijk vereischte is voor eene leerrede, welke, als voor de vuist kunnende zijn uitgesproken, niet behoeft te zijn in geschrift gebragt, en mitsdien per se geen letterwerk daarstelt, en dat het bestaan van een manuscript der uitgesprokene leerrede en het misbruik maken daarvan, ten deze zelfs niet wordt beweerd, maar alles zich bepaalt tot woorden, die door den leeraar in het openbaar zouden zijn uitgesproken;
"Overwegende, dat de strafwet geene extensive uitlegging gedoogt, en dat, al mogt er dus hier aan een casus omissus kunnen worden gedacht, dit alleen door den Wetgever en niet door den Strafregter zou vermogen te worden aangevuld;
"Overwegende derhalve, dat het aangevoerde middel is ongegrond;
"Verwerpt de voorziening, de kosten te dragen door den Staat."
Chapter 1 Page 2828
Weinige dagen later diende de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederl. Instituut het navolgend Adres aan den Koning in, hetwelk wij wenschen, dat den noodigen ingang bij Zijne Regering vinden moge:
"SIRE!
"De Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche lnstituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, zoowel naar den aard van haren werkkring als volgens de leder van het reglement dier instelling, geroepen om de belangen der letterkunde en hare beoefenaars te handhaven en voor te slaan, waar die bedreigd worden, heeft de eer zich tot Uwe Majesteit te wenden, ten einde Uwe krachtdadige tusschenkomst in te roepen in eene zaak , waarbij die belangen op het naauwst betrokken zijn.
"Het zal waarschijnlijk de aandacht Uwer Majesteit niet ontgaan zijn, dat zich onlangs eene Vereeniging gevormd heeft met het voornemen om leerredenen, in het openbaar uitgesproken, af te schrijven en, ook zelfs tegen den wil der vervaardigers, door den druk verkrijgbaar te stellen. Ten opzigte van eene leerrede is reeds aan dat voornemen gevolg gegeven.
"Het Openbaar Ministerie, dit feit als strijdig met de wet beschouwende, heeft regtsingang tegen den uitgever verzocht; die regtsingang is in drie verschillende instantien geweigerd.
"Het is noch de roeping, noch het oogmerk der Klasse, zich eenig oordeel aan te matigen over de weigering. Zij moet zich alleen bepalen bij het opmaken der gevolgtrekking, dat, volgens de bestaande wet, een feit als het bedoelde, straffeloos kan worden gepleegd.
"Wat echter de Klasse niet verhelen mag, dat is haar oordeel over het feit zelf.
"Zij ziet in het uitgeven van in het openbaar voorgedragen lettervruchten, buiten de goedkeuring der vervaardigers, vooreerst een inbreuk op diens eigendomsregt, en ten andere, eene daad van onberekenbaar nadeel voor de letterkunde.
"Vooreerst, een inbreuk op het eigendomsregt des vervaardigers.
"Voor dezen toch bestaan twee verschillende vormen, waarvan hij zich bedienen kan, om zijne gedachten aan anderen mede te deelen: hij kan dit doen bij monde of door middel van drukpers.
"Aan hem alleen komt de keuze toe, van welken dier beide vormen men zich bedienen wil. Hij mag in de vrijheid dier keuze door niemand belemmerd worden.
"De kanselredenaar, die eene leerrede, de verhandelaar, die eene redevoering voordraagt, de schrijver, die een tooneelstuk laat opvoeren, kan zijne redenen hebben, waarom hij zijne lettervrucht niet, of althans niet terstond, door den druk gemeen wil maken; hij kan partij willen trekken van de aanmerkingen of mededeelingen van anderen; hij kan zijn werk, eer hij het uitgeeft, willen verbeteren, wijzigen, vermeerderen; hij kan het ook geheel willen onderdrukken. Dit alles wordt hem belet, wanneer zijn werk, buiten zijne toestemming, door anderen wordt uitgegeven.
"Doch er is meer. De verkoop zijner lettervrucht zou welligt aan den vervaardiger voordeel hebben kunnen bezorgen. Van dit voordeel wordt hij ver-
Chapter 1 Page 2911[*]
stoken, wanneer een ander zich die lettervrucht mag toe-eigenen, om die in openbaren druk te geven. Die vervaardiger zal het dan moeten aanzien , hoe hetgeen door hem, welligt met groote moeite en zorg, was zamengesteld, alleen strekt om aan een ander, die niets gedaan heeft dan het vervaardigde te doen naschrijven, eene gemakkelijke winst te bezorgen.
"Maar ook, ten andere, voor den bloei der letterkunde zou de Klasse het hoogst nadeelig achten, indien het onlangs gegeven voorbeeld ongestraft navolgers vond.
"Uitgaven, buiten de toestemming, en dus ook buiten het oog des vervaardigers bezorgd en nagezien, moeten zich noodwendig door gebreken en onnaauwkeurigheden kenmerken. Het publiek loopt dien ten gevolge gevaar, van in de plaats van goede geschriften, ellendige misdruk te ontvangen, van zijne lettervrucht misvormd te zien verschijnen, en daarnaar beoordeeld te worden.
"Hoezeer moet zulks niet strekken om dezen laatste te ontmoedigen en hem af te schrikken van zijne gaven in het openbaar te doen hooren. De kanselredenaar moge al door zijn ambt verpligt zijn aIs spreker op te treden, elk schrijver, wien zijn ambt lief is, zal van lieverlede weigeren, om zijne lettervruchten aan roof bloot te stellen, en men zal welhaast niemand meer vinden, die, of in het openbaar spreken wil, of een ongedrukt tooneelwerk doen opvoeren.
"Het is uit aanmerking van dit een en ander, dat de Klasse met gepaste eerbied den wensch durft uiten, dat het Uwer Majesteit moge behagen, in het belang der letterkunde en van hare beoefenaars, een ontwerp van wet aan de Kamers te doen voordragen, waarbij het eigendomsregt der schrijvers beter dan bij de thans beslaande wetten gehandhaafd en tegen alle inbreuk beveiligd worde. Zij voedt geen twijfel aan de medewerking hiertoe van 's Lands vertegenwoordigers. Het mag toch niet ondersteld worden, dat in Nederland de regten van uitgevers en drukkers door den Wetgever beschermd zouden worden, en de nog heiliger regten der schrijvers die bescherming vergeefs moeten zoeken.
"De Klasse acht het zich een voorregt, Sire! aan Uwe Majesteit de vernieuwde verzekering te mogen geven van haren diepen eerbied en onveranderlijke trouw."
[* Verkeerde doornummering]
Transcription by: Stef van Gompel