36 transcripted pages
Chapter 1 Page 1ONTWERP
EENER
WETTELIJKE REGELING
VAN HET
KOPIJREGT ENZ.
MET
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Gedrukt voor de Leden der Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels.
Chapter 1 Page 2Gedrukt bij IPENBUUR & VAN SELDAM
Chapter 1 Page 3I. Van Kopijregt.
ART. 1.
Het regt van kopij of van kopieren door den druk is het uitsluitend regt om letter-, plaat-, kaart- en muziekwerken door den druk gemeen te maken, te verspreiden, te verkoopen of te doen verkoopen, geheel of gedeeltelijk, verkort of verkleind, in een of meer talen en formaten.
ART. 2.
Het regt van kopij wordt beschouwd als eene roerende zaak.
Van de overdragt onder de levenden moet schriftelijk blijken.
Het regt van kopij gaat niet over dan met alle de verpligtingen daaraan bij de eerste overdragt verbonden.
ART. 3.
Het regt van kopij behoort aan de auteurs of hunne regtverkrijgenden.
Met auteurs worden gelijkgesteld ondernemers (redacteurs) van verzamelings-werken, (Magazijnen, Encyclopedien, Tijdschriften), welke gevormd worden door zelfstandige bijdragen
Chapter 1 Page 44
van verschillende medearbeiders. Indien niet bij overeenkomst anders is bepaald, behoudt echter ieder medearbeider het uitsluitend regt om zijne bijdragen afzonderlijk uit te geven.
ART. 4.
De duur van het regt van kopij is:
a. Van werken die onder den naam des auteurs in het licht komen: het leven des auteurs en twintig jaren na zijnen dood;
b. Van werken die zonder naam des auteurs, of onder een verdichten naam of na den dood des auteurs in het licht komen (anonieme, pseudonieme, posthume werken): twintig jaren na de uitgave;
c. Van werken van maatschappijen, genootschappen, zedelijke ligchamen, voor zooverre de schrijvers daarbij niet genoemd worden: twintig jaren na de uitgave; en
d. Van gemeenschappelijke werken van meer dan een auteur: het leven der auteurs en twintig jaren na het overlijden des eerst stervenden.
Het jaar waarin het overlijden of de uitgave plaats vindt, wordt niet medegerekend.
Bij werken, welke uit onderscheidene deelen bestaan, wordt de duur van het kopijregt berekend voor elk deel afzonderlijk als een op zich zelf staand werk.
ART. 5.
Na afloop van den tijd, voor het regt van kopij van eenig werk bepaald, staat het een ieder vrij dat werk te drukken, te verspreiden, te verkoopen of te doen verkoopen.
Chapter 1 Page 55
ART. 6.
Om het regt van kopij te kunnen uitoefenen, moet bij iedere uitgave van eenig letter-, plaat-, kaart- of muziekwerk , zoowel bij eenen herdruk als bij eenen eersten druk, aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
a. Dat het werk eenen Nederlandschen uitgever hebbe en diens naam, of alleen of vereenigd met dien van eenen buitenlandschen mede-uitgever, op den titel of, bij gebrek van titel, waar dit het voegzaamst is, gedrukt zij met aanwijzing zijner woonplaats en van den tijd der uitgave;
b. dat van elk werk, binnen acht dagen na de uitgave, door den uitgever drie exemplaren, waarvan een op den titel of, bij gebrek van titel, op de voorzijde eigenhandig geteekend en gedagteekend, aan het Gemeentebestuur zijner woonplaats worden overgegeven. Het Gemeentebestuur geeft daarvan een recu af, en verzendt de exemplaren aan het Departement van Binnenlandsche Zaken.
Van de afgegeven recu's wordt door het Gemeentebestuur afschrift gehouden in een daartoe bestemd register, waarvan inzage en uittreksel, tegen vergoeding der kosten door ieder kan verkregen worden.
Door het Departement van Binnenlandsche Zaken wordt maandelijks in de Staats-Courant opgave gedaan van de werken, welke ter voldoening aan dit voorschrift aldaar zijn ontvangen.
Indien eenig werk in eene vreemde taal geschreven, behalve den Nederlandschen ook eenen buitenlandschen uitgever heeft, zal het kopijregt niet bevatten het uitsluitend regt, om het
Chapter 1 Page 66
werk ook in de Nederlandsche taal uit te geven, tenzij het op eene Nederlandsche drukkerij is gedrukt.
ART. 7.
Er bestaat geen regt van kopij ten aanzien van wetten, besluiten, staatsstukken en wat verder door eenige openbare magt ter algemeene kennis gebragt wordt, noch ten aanzien van vonnissen, redevoeringen of verslagen, van welke de openbaarheid bij de wet bevolen is; met uitzondering van die, waarvan de uitgave, volgens art. 18, met nadruk is gelijk gesteld.
ART. 8.
Ten aanzien van het regt van kopij wordt geen onderscheid gemaakt tusschen oorspronkelijke werken en vertalingen.
II. Van Vertalingsregt.
ART. 9.
Een uitsluitend regt tot het in druk uitgeven, verspreiden, verkoopen en doen verkoopen van eene Nederduitsche vertaling van eenig onvertaald werk, waarvan geen Nederlandsch uitgever eenig ander kopijregt bezit, dan het bij de laatste alinea van art. 6 beperkte, (zoo uit het oorspronkelijke als uit eene vertaling in eene andere taal), wordt voor den tijd van ... jaren verkregen door hem, die het eerst een exemplaar van het te vertalen werk aan het Gemeentebestuur zijner woonplaats zal
Chapter 1 Page 77
hebben vertoond, mits aan de in art. 10 gestelde voorwaarden voldaan zij.
Door het Gemeentebestuur wordt op den titel van het vertoonde exemplaar aanteekening gedaan van den dag der vertooning en den naam des vertooners.
ART. 10.
De vertooner is gehouden van zijn voornemen tot de uitgave eener vertaling, van de vertooning aan het Gemeentebestuur en van den tijd dier vertooning, binnen 14 dagen daarna aankondiging te doen in de Staats-Courant.
Binnen zes maanden na de voorschrevene vertooning, zal de vertooner gehouden zijn aan het Gemeentebestuur zijner woonplaats aan te bieden zes afgedrukte vellen der aangekondigde vertaling, en daarvan aankondiging te doen in de Staats-Courant.
De aangeboden vellen worden door het Gemeentebestuur voorzien van de dagteekening der aanbieding en aan den aanbieder teruggegeven.
Deze aanbieding behoeft geen plaats te hebben, zoo de vertaling reeds binnen zes maanden na de vertooning geheel is uitgegeven.
ART. 11.
Bij vertooning van hetzelfde werk op denzelfden dag, door meer dan een persoon, zijn de vertooners gelijkelijk tot vertaling geregtigd.
ART. 12.
Zoo het oorspronkelijke werk bij afleveringen in het licht
Chapter 1 Page 88
wordt gegeven, geldt de vertooning der verschenen afleveringen ook voor de volgende, tot hetzelfde boekdeel behoorende.
Zoo het oorspronkelijke werk bij boekdeelen in het licht verschijnt, wordt het vertalingsregt verkregen voor elk boekdeel, als een op zich zelf staand werk; doch omvat het ook het uitsluitend regt tot vertaling van zoodanige volgende deelen, als gedurende drie jaren na de vertooning van het vorige in de oorspronkelijke uitgave verschijnen. Evenwel kan hem, die het vertalingsregt der vroeger verschenen deelen heeft verkregen, de uitgave eener vertaling der later verschenen boekdeelen niet worden belet.
Van werken, in het oorspronkelijke onder eenen collectieven titel uitgegeven, wordt het uitsluitend vertalingsregt slechts verkregen ten aanzien van die stukken, welke in het ter vertaling vertoonde exemplaar zelve voorkomen, en van welke de bijzondere titel bij de aankondiging wordt opgegeven.
ART. 13.
Het uitsluitend vertalingsregt vervalt ten aanzien van boekwerken, waarvan de uitgave eener begonnen vertaling gedurende twee jaren is gestaakt, terwijl de oorspronkelijke uitgave buitenslands is voltooid of voortgezet.
ART. 14.
Het uitsluitend regt van vertaling kan niet worden verkregen, ten gunste of ten nadeele van:
Vertalingen in Nederduitsche versmaat;
Vertalingen van losse stukken in of uit tijdschriften overgenomen en van brochures, welke in het oorspronkelijke niet meer dan 3 vellen druks beslaan.
Chapter 1 Page 99
ART. 15.
Eene reeks van vervolgstukken, welke oorspronkelijk in een Tijdschrift verschijnen, doch later bijeen gevoegd een afzonderlijk geheel zullen vormen, worden niet onder het voorgaand artikel begrepen.
III. Strafbepalingen en regten bij inbreuk op Kopijregt en Vertalingsregt.
ART. 16.
Die eenig werk, van hetwelk hier te lande kopijregt bestaat, nadrukt, wordt gestraft met eene geldboete van f 25 tot f 1000.
Bij de veroordeeling bepaalt de regter, dat de boete, zoo de veroordeelde haar binnen twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, niet betaalt, zal worden vervangen door gevangenisstraf van ... dagen tot ... maanden.
Met de veroordeeling gaat steeds gepaard: 1. de verbeurdverklaring der platen, vormen en matrijzen, welke regelmatig slechts tot vervaardiging der nagedrukte voorwerpen kunnen dienen; en 2. de toewijzing der hier te lande aanwezige onverkochte exemplaren van den nadruk aan den kopij-geregtigde; -- behoudens diens regt om bij gewone regtsvordering schadeloosstelling te vorderen, voor zooverre de waarde der toegewezen exemplaren, berekend op de noodzakelijke kosten hunner vervaardiging, daartoe niet voldoende mogt zijn.
Chapter 1 Page 1010
ART. 17.
Met dezelfde straffen wordt gestraft die nagedrukte exemplaren van eenig werk, waarvan hier te lande kopijregt bestaat, des bewust verspreidt, verkoopt of ter verspreiding of ten verkoop invoert.
ART. 18.
Met nadruk wordt gelijk gesteld: a. het in druk uitgeven, zonder toestemming des auteurs of van zijne regtverkrijgenden, van handschriften en van mondeling gehouden lessen, leerredenen, voorlezingen en diergelijke voordragten; b. het in druk uitgeven, het des bewust verspreiden, verkoopen of ter verspreiding of ten verkoop invoeren van Nederduitsche (of Vlaamsche) vertalingen van eenig werk, waarvan hier te lande een uitsluitend regt van vertaling bestaat.
ART. 19.
De verbeurdverklaring en de toewijzing (bij art. 16 bepaald) zal ook dan plaats vinden, wanneer de beklaagde wordt vrijgesproken of van regtsvervolging ontslagen.
ART. 20.
Het wordt niet als inbreuk op het regt van kopij aangemerkt, om ter beoordeeling of om den aard en de waarde van eenig in druk uitgekomen werk te doen kennen, daarvan in Tijdschriften of andere werken uittreksels mede te deelen, of daaruit aanhalingen te doen; mits dergelijke aanhalingen of uittreksels gezamenlijk niet meer beslaan dan een tiende gedeelte van het werk zelf, en niet bestaan uit fragmenten, die op zich zelf een geheel vormen.
Chapter 1 Page 1111
III. Regtsvordering.
ART. 21.
Alle inbreuken op het regt van kopij of van vertaling, waartegen straf of verbeurdverklaring bedreigd is, worden vervolgd door den Officier van Justitie, op klagt des geregtigden. Zij worden aangelegd en behandeld als correctionnele zaken.
Naarmate van haren inhoud wordt bij de klagt overgelegd het recu van het Gemeentebestuur (art. 6, litt. b), het volgens art. 9 aan het Gemeentebestuur vertoonde exemplaar en de gewaarmerkte vellen in art 10 vermeld.
Zoo de Officier van Justitie geen grond vindt tot het instellen eener vervolging, geeft hij daarvan schriftelijk kennis aan den klager, bij gedagteekend berigt.
ART. 22.
Nagedrukte of met nadruk gelijk gestelde exemplaren van eenig letter-, plaat-, kaart- of muziekwerk, kunnen, door de geregtigden tot kopij van zoodanig werk worden in beslag genomen, ten einde zich de toewijzing daarvan te verzekeren.
Dit beslag geschiedt in denzelfden vorm als de inbeslagneming bij executie van roerende goederen.
Zoo er eene klagt is gedaan, wordt binnen acht dagen na de in beslagneming, daarvan, met toezending van het proces-verbaal, kennis gegeven aan den Officier van Justitie bij de Regtbank, onder welker ressort het beslag gelegd is.
Zoodanig beslag kan niet worden gelegd op enkele exemplaren onder personen berustende, die, in zoodanige voorwerpen geen handel drijvende, ze tot eigen gebruik hebben verkregen.
Chapter 1 Page 1212
ART. 23.
Wanneer er geene strafvordering plaats heeft, is de arrestant verpligt den beslagene te dagvaarden tot van waarde-verklaring voor den burgerlijken regter.
De eisch tot van waarde-verklaring moet, op straffe van nietigheid van het beslag geschieden:
a. Zoo er tijdens het beslag nog geene klagt heeft plaats gehad, en deze niet met de toezending van het proces-verbaal is gepaard gegaan, binnen acht dagen na het gelegd beslag;
b. Zoo de klagt tot geene vervolging aanleiding geeft, binnen acht dagen na de ontvangst van het berigt des Officiers van Justitie, in art. 21, laatste alinea, vermeld.
ART. 24.
Indien het arrest wordt opgeheven zal de arrestant worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe gronden aanwezig zijn.
ART. 25.
Ten aanzien der klagt, der inbeslagneming en toewijzing wordt de uitgever beschouwd als vertegenwoordiger van den kopijgeregtigde, behoudens de bevoegdheid van laatstgenoemden, om zelf zijne regten te doen gelden, voor zooverre hij een van dat des uitgevers onafhankelijk belang heeft.
ART. 26.
Alle strafvordering krachtens deze wet verjaart door verloop van twee jaren.
Chapter 1 Page 1313
IV. Overgangsbepalingen.
ART. 27.
Het regt van kopij van eenig werk, dat volgens de wet van 25 Januarij 1817 voor geen regt van kopij vatbaar was, doch het wel is volgens de tegenwoordige wet, wordt toegekend aan hen die dat regt zouden verkregen hebben, zoo tijdens de verschijning van dat werk de tegenwoordige wet ware van kracht geweest.
Dit regt kan evenwel niet worden ingeroepen tegen hen die voor den (dag, waarop het wetsontwerp wordt ingediend) datzelfde werk reeds in druk hadden uitgegeven.
ART. 28.
Van alle werken, ten aanzien van welke men zich het genot van het voorgaand artikel wil verzekeren, moet, binnen eene maand na de dagteekening dezer wet, een exemplaar aan het Gemeentebestuur der woonplaats van den belanghebbende worden overgegeven, ten einde daarmede gehandeld worde als in art. 6 is bepaald.
In het af te geven recu zal melding worden gemaakt van den tijd der oorspronkelijke verschijning van het overgegeven werk, volgens opgaaf des belanghebbenden. Tegen die opgaaf is het tegenbewijs toegelaten.
ART. 29.
De uitgever eener vertaling, welke binnen zes maanden na de dagteekening dezer wet, geheel of ten deele in het licht is
Chapter 1 Page 1414
verschenen, kan zich het uitsluitend regt van vertaling in art. 9 omschreven en voor den aldaar vastgestelden tijd, gerekend van den tijd der uitgave, verzekeren op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden, als in het voorgaand artikel 28 is bepaald. Van de overgave moet daarenboven binnen acht dagen daarna aankondiging geschieden in de Staats-Courant.
Dit regt kan evenwel niet worden ingeroepen tegen hen, die voor de dagteekening dezer wet eene vertaling van hetzelfde werk, geheel of ten deele hadden uitgegeven.
ART. 30.
De bepalingen dezer wet zijn toepasselijk op alle na hare afkondiging in het licht komende nieuwe uitgaven of herdrukken van reeds vroeger uitgegeven werken.
ART. 31.
Het regt van kopij, onder vroegere wetgeving verkregen, geniet de bescherming der tegenwoordige wet, doch wordt, ten opzigte van den duur, beoordeeld naar de wetgeving waaronder het ontstaan is.
ART. 32.
Alle vroegere wetten en besluiten, betreffende het regt van kopij en vertaling, worden ingetrokken en buiten werking gesteld.
Chapter 1 Page 15TOELICHTING.
1. Het hierbij gaande Ontwerp van Wet wordt voorgesteld tot vervanging hoofdzakelijk der wet van 25 Januarij 1817, de regten bepalende die in de Nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend.
Zoo men tot beoordeeling van de waarde dier wet enkel den toestand wilde gade slaan, zoo als die zich tijdens haar bestaan gevormd heeft, zoude men geneigd kunnen zijn de noodzakelijkheid eener nieuwe wettelijke regeling in twijfel te trekken. Immers, belangrijke en kostbare ondernemingen, uitgaven van groot gewigt zijn onder de werking dier wet aangevangen en tot stand gebragt; inbreuken op het regt van schrijvers en uitgevers leverden geen grond op tot talrijke klagten; en de overdragt van het regt van kopij, vaak voor aanzienlijke sommen, vindt dagelijks met de meeste gerustheid plaats. Men zoude op grond hiervan kunnen beweren, dat de thans bestaande wetgeving geen schadelijken invloed heeft; immers, dat noch het belang des schrijvers of uitgevers, noch dat van den boekhandel eene verandering dringend vordert.
Maar die maatstaf van beoordeeling zoude geheel onjuist zijn. De wet van 25 Januarij 1817 heeft vele en groote gebreken. Het regt van kopij is, wat de voorwerpen betreft, die het kan omvatten, volgens die wet zeer onbepaald en ten aanzien van geheele soorten van voortbrengselen der pers ten eenenmale onzeker. Bij een aantal dagelijks voorkomende gevallen geeft de wet geenerlei rigtsnoer tot bepaling van regten aan de hand, terwijl bij andere het bestaan zelf van verbindende bepalingen in het onzekere ligt. En zelfs, wanneer het regt uitdrukkelijk erkend en boven alle tegenspraak verheven schijnt, daar ontbreken de
Chapter 1 Page 1616
middelen om het te handhaven en de inbreuken op dat regt tegen te gaan. Zoo de schadelijke werking eener zoo gebrekkige wetgeving zich niet in sterker mate heeft doen gevoelen dan werkelijk het geval is geweest, dan heeft men dit te danken aan de goede trouw, welke den boekhandel bezielt en aan de vrijwillige vereeniging der boekhandelaars, die door overeenkomsten aanvulden wat aan de wet ontbreekt. De gunstige verschijnselen , waarop men kan wijzen, mogen niet worden aangevoerd als getuigenis voor de deugdzaamheid der wetgeving; zij zijn aanwezig niettegenstaande en ondanks de wet, geenszins als hare gevolgen.
Het gebrekkige en onvoldoende der bestaande wetgeving, hetgeen men in deze toelichting bij de behandeling der afzonderlijke punten nog meermalen gelegenheid zullen vinden te doen opmerken, is trouwens zoo algemeen en sedert zoo geruimen tijd erkend, dat eene nadere aanwijzing hier overbodig schijnt. De behoefte aan eene herziening is dan ook meermalen in de vergaderingen onzer Vereeniging besproken en erkend geworden, totdat het bestuur in die van 1856 gematigd werd de zamenstelling eener nieuwe concept-wet door den boekhandel te bezorgen en het tevens de verpligting op zich nam, om de leden in tijds met den inhoud daarvan bekend te maken en mededeeling te doen van de redenen, die tot het opnemen der verschillende bepalingen daarin geleid hadden.
2. De gronden voor de noodzakelijkheid eener herziening bijgebragt, geven tevens het standpunt aan, waarop de tegenwoordige voordragt is ontworpen. Aanvulling der menigvuldige gapingen in de bestaande wet; zekerheid omtrent de regten, welke men kan inroepen, en waarborgen dat die regten ook des noods kunnen gehandhaafd worden -- ziedaar wat met het ontwerp van wet beoogd wordt. Geenszins eene omverwerping van het bestaande of eene regeling, welke van geheel verschillende beginselen zou uitgaan. Integendeel, het hoofddenkbeeld van de bestaande wetgeving is geheel behouden, en slechts in de toepassing meer ontwikkeld en verzekerd. Evenzeer is de kring van betrekkingen, welke deze bijzondere wettelijke regeling tot nu toe bevatte, niet uitgebreid, maar in het ontwerp, gelijk in de wet van 1817, beperkt gebleven tot de regten van schrijvers en uitgevers van drukwerken.
Daardoor zijn uitgesloten, even als dit trouwens bij de bestaande wet het geval schijnt, de voortbrengselen van eenige kunst, welke tot vermenigvuldiging of openbaarmaking andere middelen dan druk bezigt; ofschoon de regten der voortbrengers door dezelfde beginselen mogen
Chapter 1 Page 1717
beheerscht worden. Beeldhouw-, schilder- en toonkunst, vorderen eigenaardige bepalingen, die het niet wel doenlijk schijnt met die over letterwerken of teekenende kunst te vereenigen, en waarvan het ontwerpen zeker ook buiten de roeping der Vereeniging voor den Boekhandel ligt. Indien besloten werd dit, of eenig ander ontwerp aan de Regering voor te stellen, zoude het welligt niet overbodig zijn aan te wijzen, dat eene gelijke regeling dier onderwerpen vele moeijelijkheden in zich sluit, dewijl men gewoon is de regten der auteurs van voortbrengselen van kunst en wetenschap te beschouwen als gelijksoortig, en eene poging tot gezamenlijke behandeling eindeloos uitstel zoude te weeg brengen.
3. Maar zelfs niet alle betrekkingen, die door het uitgeven van letterwerken ontstaan, schijnen in eene wet op het kopijregt te moeten opgenomen en behandeld worden. De uitgaaf van eenig werk doet gewoonlijk een aantal betrekkingen ontstaan tusschen den schrijver en den uitgever en den drukker, die voor vele en velerlei wijziging vatbaar zijn, en altijd haren grond hebben in onderling getroffen overeenkomsten. Die overeenkomsten hier te beschrijven, te bepalen wat bij het ontbreken van bepalingen op een of ander punt regtens zal zijn en, op het voorbeeld van eenige Duitsche wetgevingen, eene afdeeling der wet aan het zoogenoemde Verlagsrecht en Verlagsvertrag te wijden, schijnt onnoodig, en nutteloos tot bezwaren aanleiding te geven. De bepaling dier regtsbetrekkingen kan gerustelijk aan het inzigt der partijen worden overgelaten, en uit de algemeene voorschriften omtrent overeenkomsten zal een regel tot hare beoordeeling niet moeijelijk te vinden zijn.
De wet op het kopijregt, enz. heeft slechts te doen met de regten, die, onafhankelijk van alle overeenkomst, tegenover een ieder verkregen worden en moet alles, wat contractueel is, overlaten aan de algemeene burgerlijke wetgeving.
4. Eindelijk, is bij dit ontwerp ook niet gewaakt tegen alle onregtmatige handelingen, welke ten aanzien van het uitgeven en drukken kunnen voorkomen. Er is hier enkel gezorgd tegen inbreuken op het regt dat hier geregeld wordt, en niet tegen de bedriegerijen, welke door en jegens de personen, bij eenige uitgaaf betrokken, kunnen plaats grijpen. Het overdrukken, het verkoopen van eens anders werk als eigen arbeid en omgekeerd, het gelijktijdig afstaan door den auteur van kopijregt aan meer dan een persoon en vele andere bedriegelijke handelingen behooren voorzeker niet ongestraft te kunnen begaan worden; doch de plaats tot wering en bestraffing van diergelijke wanbedrijven schijnt meer in een wetboek van strafregt te zijn, dan in eene speciale wet op het ko-
Chapter 1 Page 1818
pijregt, waar alleen op de inbreuken, onmiddellijk op dat regt begaan, te letten valt.
Na deze voorbereidende opmerkingen, gaan wij over tot de toelichting der afzonderlijke bepalingen van het ontwerp. Het ligt in den aard der zaak, dat daarbij voornamelijk rekenschap moet worden gegeven van het verschil tusschen het ontwerp en de bestaande wetgeving.
I.
Van Kopijregt.
ART. 1.
De bepaling wat kopijregt is stemt grootendeels overeen met die, welke in Art. 1 der wet van 1817 voorkomt. Om de redenen, welke hierboven (onder 2) reeds zijn opgegeven, is de uitdrukking van letter- en kunstwerken vervangen door eene opnoeming van de soorten der werken, die onder de tegenwoordige voordragt zouden begrepen zijn.
De vermelding van "oorspronkelijke" werken en de tegenstelling van "vertalingen", in art. 1 en 2 der Wet van 1817 kon slechts tot misverstand aanleiding geven, en is daarom achterwege gelaten. Art. 8 van dit ontwerp strekt om den anders mogelijken twijfel te voorkomen.
In Art. 1 der wet van 1817 werd in de bepaling van kopijregt nog gevonden "zonder onderscheid van vorm of inkleeding" en "met of zonder hulp der graveerkunst of eenige andere tusschenkomende kunst". Beide is hier weggelaten.
Het schijnt toch zeer moeijelijk om aan de woorden "zonder onderscheid van vorm of inkleeding" een eenigzins redelijken en bepaalden zin toe te kennen. Voor zooverre men daaronder den uiterlijken vorm mogt willen verstaan, is de bijvoeging in ons ontwerp van het woord "formaten" zeker geschikter om dat denkbeeld uit te drukken. Maar inderdaad laat "vorm en inkleeding" zulke beperking tot de uitwendige verschijning geenszins toe, en moet bovenal daaronder verstaan worden de voorstellingswijze, de redekunstige en letterkundige vorm, welke tot mededeeling van denkbeelden is gekozen. Doch dan springt het ook in het oog dat door die bijvoeging aan het kopijregt eene onmogelijk te be-
Chapter 1 Page 1919
doelen of te handhaven, eene hoogst buitensporige uitbreiding zou worden gegeven. Want dan zoude er worden toegekend een uitsluitend regt, niet tot het gemeen maken van eigen arbeid, maar tot het behandelen van eenig onderwerp. Zoodanig regt zal wel door niemand worden verlangd of voorgestaan, maar uit de gewraakte woorden is inderdaad niet wel een andere zin op te maken.
"Met of zonder hulp der graveerkunst enz." kan veilig worden weggelaten, dewijl het kopijregt ook platen bevat.
Het door den druk gemeen maken moet overigens geacht worden niet slechts het afdrukken van lettervormen te bevatten; maar elke mechanische vermenigvuldiging van voorwerpen, aan kopijregt onderhevig, in zich te sluiten.
ART. 2.
Eene classificering van het kopijregt als roerend of onroerend kan in vele gevallen zeer noodzakelijk zijn, dewijl bij verkrijging en vervreemding van regten tusschen roerende en onroerende zaak een groot verschil plaats vindt. Het schijnt het natuurlijkste en voor de onbelemmerde handelsbeweging het begeerlijkst, aan het kopijregt eene plaats aan te wijzen onder de roerende zaken.
De bepaling van het 2de lid van dit artikel strekt tot voorkoming van vele bezwaren, welke het bewijs van het kopijregt anders voor den geregtigde moet opleveren en stemt overeen met het voorschrift van art. 668 van het Burgerlijk Wetboek.
Het al of niet wenschelijke eener bepaling als in de 3de alinea voorkomt, kan aan vele bedenkingen onderhevig zijn. De overeenkomst, tusschen een schrijver en uitgever aangegaan, geldt enkel tusschen hen, en wanneer het kopijregt later aan een derde wordt overgedragen, is (tenzij er op nieuw zij gecontracteerd) de oorspronkelijke overeenkomst hem geheel vreemd. De voorgedragen 3de alinea strekt om vast te stellen, dat de oorspronkelijke overeenkomst echter ook voor den derden verkrijger bindend zal zijn; die bepaling geeft den auteur een zakelijk regt, waarbij het onverschillig wordt wie oorspronkelijk heeft gecontracteerd en het enkel de vraag is: wie thans het kopijregt bezit? Zoowel het geven als het onthouden van zoodanig regt heeft zijne bezwaren. Men kan er tegen aanvoeren, dat de verkrijger van kopijregt dan geheel afhankelijk wordt van de goede trouw van zijnen verkooper; dat in dit geval de waarborg tegen kwade trouw zoude ontbreken, welke men bij
Chapter 1 Page 2020
andere regten bezit in het vermogen om zich van het bestaan van de lasten, die men op zich neemt, te overtuigen, -- dewijl hier geene inschrijving op openbare registers bestaat, welke voor ieder te raadplegen zijn; dat men, derhalve, vaak genoodzaakt zou worden aan verbindtenissen te voldoen, die men zelfs niet vermoedde, zonder zich op zijnen verkooper te kunnen verhalen.
Deze gronden hebben voorzeker groot gewigt, doch daartegen over zijn andere ten gunste der ontworpene bepaling aan te voeren, die in ons oog de toekenning van zoodanig regt wenschelijk maken. De bezwaren, zoo even uiteengezet, hebben alle hunnen grond in de moeijelijkheid om met de bestaande verpligtingen jegens den auteur volkomen bekend te worden. Doch die bezwaren vervallen dan ook grootendeels door de bepaling der 2de alinea van dit artikel, dat de overdragt schriftelijk moet blijken. Men zal bij aankoop van kopijregt slechts zorg moeten dragen zich ook de oorspronkelijke akte van overdragt te doen afgeven. De voordeelen, welke de uitgave van eenig werk opleveren, worden slechts genoten tegen de verbindtenissen, welke men jegens den auteur aangaat; het ware voor den auteur hoogst onbillijk, terwijl hij de voordeelen van zijnen arbeid werkelijk ziet genieten, geen middel te hebben om zich de daarvoor bedongen belooning te verzekeren. Want de kans, dat hij zijne regten op den eersten verkrijger niet kan verhalen, bestaat voor hem evenzeer als voor den lateren verkrijger. Indien door het onvermogen of de kwade trouw van den eersten verkrijger nadeel niet te ontgaan is, dan schijnt het billijker dat niet door den auteur, maar door den derden verkrijger te doen dragen; dewijl de laatste althans eenig middel heeft zich tegen misleiding te vrijwaren, en de auteur daarentegen door bedriegelijk overleg altijd zijne aanspraken zou kunnen verliezen of onvruchtbaar zien worden.
Naar welke meening men ook overhelle, in elk geval verdient dit punt rijpe overweging en vordert het eene beslissing.
ART. 2.
Het beginsel, in de eerste alinea uitgedrukt, kwam in de wet van 1817 reeds voor in de bepaling van art. 1.
Dat het kopijregt aan niemand anders moet worden toegekend dan aan den auteur, zal wel niet betwijfeld worden. In vele gevallen kan zich echter de vraag opdoen, wie als auteur moet worden beschouwd, en bij bepaalde soorten van voortbrengselen, of er over het geheel wel een au-
Chapter 1 Page 2121
teur kan worden aangenomen? In de meeste gevallen zal men de beslissing dier vragen, welke slechts uit de kennis van de feiten zal op te lossen zijn, aan den regter moeten overlaten, en het zoude eene ijdele poging zijn, zoo men beproeven wilde de menigvuldige feitelijke verwikkelingen tot klassen te brengen en in wetsbepalingen te voorzien. Ten aanzien van eene belangrijke soort schijnt dit echter allezins mogelijk en nuttig, en daartoe strekt de 2de alinea van dit artikel.
Een groot aantal werken, en in onzen tijd niet de minst belangrijke, worden gevormd door bijdragen van onderscheidene schrijvers, die hun arbeid al dan niet met hun naam voorzien, doch die allen slechts gedeelten leveren van een geheel. Van dien aard zijn Tijdschriften, Magazijnen, enz., waar de eenheid meer gevormd wordt door uitwendige bijeenvoeging; maar bovenal Encyclopedische werken, Repertoires, Woordenboeken, waar de zamenhang der deelen door eene ordenende gedachte en door de eenheid der stof geregeld wordt. Van dien aard zijn, b.v. werken, als het Bijbelsch Woordenboek, de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen enz. Ofschoon hier voor ieder afzonderlijk gedeelte een eigen auteur kan worden aangewezen, zoude het toch onjuist zijn aan deze te zamen het kopijregt van het geheel toe te kennen. Het kopijregt van het werk als geheel moet aan hem worden toegekend, wiens bestuur en talent het plan van het geheel ontwierp en tot stand bragt, en die daarom ook inderdaad de auteur van het werk, als eenheid beschouwd, kan genoemd worden. Welligt zoude hier te lande, evenzeer als dit elders is geschied, de bepaling der 2de alinea van dit artikel reeds uit die beschouwing, door eenvoudige wets-uitlegging worden afgeleid; maar in elk geval schijnt het veiliger zoodanige bepaling in de wet op te nemen, omdat het zamentreffen der regten van den mede-arbeider en den ondernemer tot twijfel aanleiding kan geven.
ART. 4.
De duur van het kopijregt is dezelfde, als bij de wet van 1817 bepaald (zie art. 3 dier wet). Het schijnt niet wenschelijk dat tijdvak van twintig jaren te -- of, sterker nog, de leer te omhelzen, die in de laatste jaren verkondigd werd, dat het regt des auteurs tot uitsluitende vermenigvuldiging van zijn werk onbegrensd in tijd behoort te zijn. Al ware die leer minder verwerpelijk dan wij ze achten te zijn, zoo zoude toch een voorstel in die geest, afkomstig van de Vereeniging tot bevordering van de belangen van den Boekhandel, te
Chapter 1 Page 2222
zeer den schijn hebben van om eigen voordeel te worden gedaan, dan dat op bijval ware te hopen.
De wet van 1817 bevat hier vooral groote gaping; zij onderstelt enkel werken, wier auteur bekend is en die bij zijn leven in het licht komen. Hoe is de duur van het regt te berekenen bij anonieme, pseudonieme, posthume werken? Hoe bij die door Maatschappijen uitgegeven? Hoe bij meer dan een schrijver?
Het ontwerp bevat onder b. c. en d. op die vragen het antwoord.
b. Men zoude misschien geneigd zijn voor anonieme en pseudonieme werken een langer tijdvak te verlangen. Toch schijnt het niet mogelijk dit langer te stellen dan den tijd, die voor het kopijregt bepaald is na het overlijden des schrijvers, die bij de uitgave genoemd is. Het kopijregt op een anoniem werk moet wel evenzeer worden beschermd, als dat op een ander werk, maar toch ook niet meer. En dat zoude bij langere tijdsbepaling het geval kunnen zijn. Zoo men b. v. 25 jaren stelde, ware het kopijregt van een anoniem werk langduriger dan van dat eens genoemden schrijvers, die binnen 5 jaren na de uitgaaf overleed.
c. Oppervlakkig schijnt deze bepaling velen welligt overbodig, zij is echter noodzakelijk geacht, omdat het geval zich zou kunnen voordoen, dat maatschappijen, zich op art. 4a beroepende, een kopijregt op hare werken beweerden tot 20 jaren na haren dood, d. i. hare ontbinding, hetwelk natuurlijk met de bedoeling dier bepaling in strijd zou zijn.
d. Bij meer dan een auteur (collaborateurs) schijnt hier een billijke middenweg gekozen. Den duur te bepalen naar het leven van den langstlevende ware de deur open zetten voor allerlei misbruik en ontduiking, ook in verband met litt. c. van dit artikel. Zoodanig werk geheel gelijk te stellen met dat eener Maatschappij zoude onbillijk zijn. Het hier voorgestelde kan in enkele gevallen welligt min juist werken, maar schijnt over het geheel niet onredelijk.
De laatste alinea van dit artikel zal enkel bij anonieme, pseudonieme, posthume en de sub c. genoemde werken te pas komen, dewijl het kopijregt van werken, met den naam eens levenden auteurs verschenen, steeds berekend wordt van het tijdstip van overlijden. Maar bij die sub b. en c. is het noodig ten einde het regt kunne afgemeten worden naar een uiterlijk waar te nemen feit. Anders zoude bij langdurige tusschenpozing in de uitgave of bij gedurige voortzetting het kopijregt onbepaald te rekken zijn, en zoude steeds de vraag rijzen welke deelen al dan niet een werk vormden. Men onderstelle bij voorbeeld, dat de An-
Chapter 1 Page 2323
notatio ad GAII Commentarios door Mr. VAN ASSEN anoniem ware verschenen, waarvan vele jaren na het eerste een tweede stukje verscheen; of dat dit het geval ware geweest met werken als BEETS, Woordenboek van Droogerijen, waarvan de uitgave gedurende eene reeks van jaren gestaakt werd, of BILDERDIJK's Geschiedenis des Vaderlands, waarvan het 13e deel twaalf jaren later dan het vorige werd uitgegeven; of Prof. MULDER's Scheikundige Werktuigkunde, waarvan het eerste deel reeds in 1834, en het tweede nu nog niet compleet is verschenen.
ART. 5.
Men zoude meenen dat dit van zelf spreekt en dus overtollig is. Maar de meening is wel eens geuit, dat door het verstrijken van den termijn, niet het kopijregt, maar slechts de geregtigde wegviel, waardoor dan het kopijregt, als eene zaak zonder eigenaar, aan den Staat zou vervallen. Tegen zoodanige opvatting waakt dit artikel.
ART. 6.
De voorwaarden welke hier gevorderd worden om het kopijregt te kunnen uitoefenen, zijn in hoofdzaak dezelfde, welke in art. 6 der wet van 1817 sub. b. en c. werden voorgeschreven. De hierbij gevoegde bepalingen over de af te geven recus, het houden van een register en het vermogen tot inzage daarvan, strekken voornamelijk tot het leveren van bewijs, ingeval van vervolging en tot vaststelling van den tijd der uitgaaf.
De verandering van den termijn der inlevering "binnen acht dagen na de uitgave" in plaats van, zoo als er vroeger stond: "voor of gelijktijdig met de uitgave" zal wel geene verklaring behoeven.
Van meer belang is echter de weglating der bepaling van litt. a. van art. 6 der wet van 1817, waarin, als voorwaarde van het eigendomsregt werd gesteld: "dat het werk gedrukt zij op eene Nederlandsche drukkerij". Deze bepaling werd niet opgenomen, omdat 1. daarin een stelsel van bescherming wordt gehuldigd, dat thans bezwaarlijk meer verdedigers zou vinden, en 2. door het met Frankrijk gesloten traktaat, het kopijregt in Frankrijk verkregen, ook hier te lande erkend wordt, waardoor dus die bepaling, althans voor de voortbrengselen der fransche pers illusoir zou zijn. Eene bedenking tegen die weglating gerezen, was deze, dat een buitenlandsche uitgever daardoor in de ge-
Chapter 1 Page 2424
legenheid zou zijn, zich met een Nederlandsche uitgever te verstaan, om de uitgave eener Nederduitsche vertaling van zijn werk te beletten. Hiertegen is echter gewaakt door de bepaling in de laatste alinea van dit art.
ART. 7.
Het ook thans regtens niet geldend Staats-kopijregt is bij dit artikel ook voor het vervolg uitgesloten. Natuurlijk is daarbij niet belet dat bij afzonderlijke wet uitzonderingen worden gemaakt, zoo als b. v. met de Pharmacopoea is geschied.
Voor zoo verre openbare lessen en leerredenen betreft, bevat het art. 18 van dit Ontwerp eene bijzondere bepaling, die ze aan de toepassing van het tegenwoordig artikel onttrekt.
Terwijl hier voor kopijregt onvatbaar wordt verklaard eene geheele soort van voortbrengselen, waarvan de bestaande wet zwijgt, is daarentegen in het Ontwerp met geen woord gewag gemaakt van de zeer belangrijke uitzondering, welke in art. 5 der Wet van 1817 gevonden wordt. "Grieksche en Romeinsche auctores classici, immers voor zoo veel den tekst derzelve aangaat, voorts Bijbels, Testamenten, Cathechismussen, Psalm- Kerk- en Schoolboeken, mitsgaders alle gewone Tijdwijzers en Almanakken" vallen buiten het gebied der wet van 1817."
De bezwaren tegen die wetsbepalingen, de ongelukkige en onverstandige wijze waarop zij, met weglating van wat haar nog eenigzins temperde en verbeterde, uit vroegere wetten is overgenomen; de groote nadeelen, waaraan de boekhandel zou zijn blootgesteld, zoo niet onderlinge overeenkomsten en goede trouw het belet had van de hier gegeven vrijheid gebruik te maken -- en dat alles behoeft hier geene uiteenzetting, dewijl deze toelichting strekt voor deskundigen. Hier behoeft slechts te worden aangewezen, dat de geheele bepaling veilig kan worden weggelaten en door geene andere behoeft vervangen te worden. Want zij is: of onnoodig, of voor geene toepassing vatbaar, of, voor zoo ver zij dat ware, hoogst nadeelig.
Een voorschrift als dat van artikel 5 der wet is onnoodig, wat betreft de Grieksche en Romeinsche auctores classici (voor zooveel den tekst derzelve aangaat), Bijbels, Testamenten, Cathechismussen en Psalmboeken. Niemand zal verlangen dat op eenig dier werken kopijregt mogelijk ware; maar, men behoeft geen wetsartikel om het kopijregt op die werken uit te sluiten. Want het niet-bestaan van zoodanig regt volgt reeds uit de algemeene bepalingen. Het kopijregt behoort aan de auteurs en hunne
Chapter 1 Page 2525
regtverkrijgenden gedurende een vastgestelden tijd; wie zou immer kunnen beweren, het kopijregt te bezitten, dat is auteur dier werken te zijn of regtverkrijgende, binnen het tijdvak bij de wet voor den duur van kopijregt bepaald. Wat de werken der oude schrijvers, Bijbels, Testamenten, Cathechismussen en de in gebruik zijnde Psalmboeken betreft, is het ondenkbaar dat iemand kopijregt zou kunnen inroepen, ook zonder eenige wetsbepaling die het uitdrukkelijk verbiedt.
Wanneer de bepaling van dat art. 5 niets anders zegt, dan hetgeen reeds uit de wet volgt, dan is zij onnoodig. Maar het zou, ook met het oog op Bijbels en Psalmboeken mogelijk zijn er eene uitlegging aan te geven, die voor de weglating een grond te meer is. Men zou geneigd kunnen zijn het op iedere nieuwe Bijbelvertaling en nieuwe berijming der Psalmen of uitgaaf van berijming met nieuwe zangwijzen toe te passen en voor die uitlegging juist een grond vinden daarin: dat de bepaling voor de Bijbels enz. niets beteekenen zou zoo zij niet dit beteekende. Zoo uitgelegd, ware de bepaling de grootst mogelijke onbillijkheid!
De tweede klasse der uitgezonderde werken bevat kerk- en schoolboeken.
Wat zijn kerkboeken? Er zijn reeds genoemd: Bijbels, Testamenten, Cathechismussen, Psalmboeken, en moet hier dus nog iets anders of meer bedoeld zijn. Kerkboeken zullen dan zijn de boeken, welke met of zonder de vooraf genoemde kanonieke of liturgische geschriften vereenigd, nog andere geschriften bevatten welke bij eenig erkend kerkgenootschap ter godsdienstoefening in gebruik zijn. Maar op welk onzeker terrein bevindt men zich dan! Aan welk kenmerk die geschriften te kennen? Zal dan elke kerkgemeente, of elke kerkelijke overheid de bevoegdheid hebben eenig boek, eenig dichtstuk tot kerkboek te stempelen, en dus het kopijregt te vernietigen, eenvoudig door die gedichten te doen strekken tot gebruik bij de godsdienst-oefening? Zal er op een gedicht, ja op een bundel (b. v. van Christelijke liederen) geen kopijregt meer mogelijk zijn omdat de eene of andere kerkgemeente van eenige gezindte in eenige plaats het tot gezangboek aanwendt bij de eerdienst? Dat ware ongerijmd.
Dezelfde vraag naar het onderscheidend kenteeken laat s zich doen bij schoolboeken. De bepaling is in zich zelve reeds verwerpelijk; niets kan toch het vervaardigen van goede schoolboeken meer tegenhouden dan de zekerheid voor den schrijver dat hij van zijn arbeid geen voordeel kan genieten. Maar, ook deze zeer gewigtige grond van afkeuring ter zijde latende, zijn de bezwaren tegen deze bepaling der wet niet gering. Welke boeken zijn schoolboeken? Dat te laten afhangen van de omstandigheid
Chapter 1 Page 2626
of eenig boek bij het onderwijs op scholen door een of meer onderwijzers gebruikt wordt, zal wel bij niemand opkomen. Dat ware inderdaad het kopijregt van ieder boek over ieder onderwerp, dat onderwezen kan worden, aan willekeur prijs geven. Trouwens, men kan, en met zeer veel grond, beweren dat onder de jongst bestaande wetgeving het woord: schoolboek een zeer bepaalden zin had. Bij artikel 24 van het Reglement A. behoorende bij de wet op het onderwijs, van 3 April 1806, is namelijk aan alle schoolhouders verboden zich van eenige andere leer- of leesboeken op hunne scholen te bedienen dan die uitgedrukt staan op eene algemeene boekenlijst, door den Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken vast te stellen. Zoodanige boekenlijst is werkelijk gearresteerd bij dispositie van den Minister van Binnenlandsche Zaken d. d. 8 Julij 1810; en krachtens een Koninklijk Besluit van 14 Junij 1815 is die lijst met de supplementen enz. op nieuw gedrukt en rondgezonden. Men kan beweren, dat tot 1858 geene andere boeken in wettelijken zin als schoolboeken waren te beschouwen, dan die op de boekenlijst en de supplementen daarvan voorkomen. Maar daardoor wordt het bezwaar niet opgeheven, en indien onder de nieuwe Wet op het lager Onderwijs de vaststelling eener officiele lijst van schoolboeken mogelijk ware, zou dit voor ons onderwerp even weinig vruchten dragen. Want aldus wordt het vermogen om elk kopijregt te vernietigen, door een boek tot schoolboek te maken, slechts van den onderwijzer overgebragt op een aantal commissien en autoriteiten, zoo als die in het aangehaald artikel 24 genoemd. Het gevolg zal altijd zijn dat juist de beste boeken, welke de regering of het schooltoezigt waardig acht op de lijst te plaatsen, geenerlei vruchten dragen voor hunne schrijvers!
Met het oogmerk om de verspreiding van goede leerboeken en geschriften voor het onderwijs te bevorderen, belet men alzoo (wat toch aan verspreiding moet vooraf gaan) het ontstaan dier boeken. Ware het middel niet reeds op zich zelf ongeschikt tot bereiking van het doel, dat men zich voorstelde, dan nog ware het een niet te dulden onregtvaardigheid. Het algemeen belang zou hoogstens kunnen leiden tot eene onteigening, waarbij schadeloosstelling niet zou mogen ontbreken. Doch na eenmaal aan auteurs het uitsluitend regt te hebben toegekend om de voordeden te genieten, welke openbaarmaking en vermenigvuldiging van hun arbeid kan opleveren, is het onregtvaardig en ongerijmd juist in het uitstekend nut van dien arbeid een grond te vinden, om hun die voordeelen te onthouden.
Eindelijk vallen nog in de uitzondering van art. 5 der wet van
Chapter 1 Page 2727
1817: gewone tijdwijzers en almanakken. Ook bij deze geschriften is de bepaling overbodig, voor zoo verre uit den inhoud dier werken reeds volgt dat niemand kan beweren de auteur te zijn. Voor zooverre zij iets meer of anders bevatten dan opgaaf der burgerlijke tijdsverdeeling enz., en door eene bijzondere inrigting eigenaardige bruikbaarheid bezitten, moeten de bewerkers aanspraak hebben op bescherming. Is Tijdwijzer gelijk in beteekenis met Almanak? Onder de laatste verstaat men de aanwijzing van de burgerlijke verdeeling van het jaar, de vaste en veranderlijke feestdagen van een of meer kerkgenootschappen, en de tijden van de verschillende verschijnselen der hemelligchamen. Maar dat alles schijnt de eenige inhoud te kunnen zijn van hetgeen de wet een "gewone tijdwijzer" noemt. Men zou onder "Almanak" dan de min gewone aanwijzingen kunnen bedoeld hebben, b. v. opgemaakt ten dienste van de zeevaart of van sterrekundige waarnemingen enz. De titel alleen zal niet kunnen beslissen: van een letterkundig jaarboekje zal kopijregt wel niet verloren gaan, omdat het b. v. "Almanak voor het Schoone en Goede" genaamd is; men zal naar den inhoud moeten afmeten wat al dan niet deel van den eigenlijken Almanak vormt. En dan ontbreekt ook hier weder elke vaste maatstaf van beoordeeling. Welke opgaven behooren tot de "gewone"? Welke natuur- en sterrekundige onderzoekingen en mededeelingen vallen in, welke buiten de uitzondering?
Genoeg om aan te toonen, dat de behandelde bepaling voor het grootste gedeelte overbodig is; voor een ander deel door onwisheid van begrip en onjuistheid der uitdrukkingen niet ter toepassing geschikt is, en, voor zooverre zij iets anders behelst dan reeds uit de beginselen der wet volgt, hoogst nadeelig en verwerpelijk is.
ART. 8.
Er is hier geen sprake van het regt des eersten vertalers ten aanzien van latere vertalingen door anderen; maar alleen van het kopijregt op zijne eigene vertaling. De bedoeling is dezelfde als van artikel 2 der wet van 1817; de tegenwoordige bepaling is boven genoemd artikel 2 te verkiezen, omdat door vergelijking van het regt in art. 2 voor vertalingen omschreven, met de definitie in art. 1 der wet voor kopijregt van oorspronkelijke werken een verschil tusschen beiden kan worden gemaakt, waarvoor geen grond bestaat. De woorden uit art. 1 "geheel of gedeeltelijk enz." hadden dan ook hier moeten herhaald worden.
Chapter 1 Page 2828
II.
Van Vertalingsregt.
Eene breedvoerige verdediging van het regt, hetgeen in deze afdeeling wordt behandeld, mag in eene Memorie die enkel bedoelt het Ontwerp toe te lichten ten gerieve van boekhandelaars, leden der Vereeniging, wel overbodig worden geacht. Deze toch bewijzen, door hunne toetreding tot het Reglement der Vereeniging, van het noodzakelijke en van de billijkheid eener uitsluitende, maar tijdelijke, bevoegdheid tot vertaling van eenig werk doordrongen te zijn. Wat hier vereischt schijnt te worden is minder eene verdediging van het toegekende regt -- welke anders zeker een hoofdpunt zou moeten zijn -- maar veeleer eene regtvaardiging van de beperkingen, welke in het Ontwerp aan het vertalingsregt zijn verbonden. Die beperkingen berusten op denzelfden grond, welke over het geheel voor het vertalingsregt moet worden ingeroepen.
Een uitsluitend regt om van eenig werk eene vertaling in het licht te geven, kan door den wetgever slechts worden toegekend als middel ter bevordering van de belangen of het voordeel van het publiek. Indien zoodanig regt niet werd gegeven, zoude het te vreezen zijn dat niemand den tijd, de inspanning en kosten zoude willen aanwenden, die tot de bezorging der vertaling van een belangrijk werk worden vereischt; want bij de zekerheid dat voor meer dan eene uitgave hier te lande geen genoegzaam debiet te vinden is, zoude men, in den regel althans, niet de kans willen loopen eener mededinging, die (bij geheele vrijheid van vertalen) niet te berekenen of te vermoeden zou zijn. Uit vrees voor een aantal vertalingen zoude iedere vertaling ontbreken, hetgeen klaarblijkelijk in het nadeel zoude zijn van het publiek. Het vertalingsregt wordt dan toegekend, niet uitsluitend of voornamelijk in het belang van den geregtigde, maar in het belang van het publiek. En daarom mag het ook niet verder worden uitgebreid, dan het publiek belang eischt en wettigt.
ART. 9.
Uit de voorgaande algemeene beschouwingen van het vertalingsregt, zal het velen wel duidelijk zijn, dat men gemeend heeft, de tijdsbepa-
Chapter 1 Page 2929
ling niet verder te moeten uitstrekken, dan die bij besluit van 24 Januarij 1814, art. 9 was vastgesteld, en dat ruimere bepalingen, dan daarin voorkomen, wel niet te verkrijgen zouden zijn. Naar aanleiding dier motieven behoorde het getal jaren in dit concept op drie te zijn vastgesteld; maar de daarmede niet overeenkomende bepalingen in het Reglement der Vereeniging lieten daartoe misschien geen volkomene vrijheid; men meende dus de beslissing van dit punt aan de Vergadering te moeten overlaten.
Overigens wordt het vertalingsregt hier slechts toegestaan voor Nederduitsche vertalingen, en mits het werk niet reeds vertaald zij; twee beperkingen, waarvan de billijkheid wel niet zal ontkend worden.
ART. 10.
Geheel in overeenstemming met den inhoud van het besluit van 1814 en met hetgeen in den boekhandel gebruikelijk is. Hetzelfde is het geval met de regeling van den voorrang in
ART. 11.
Waar alle omstandigheden gelijk staan, blijft er niet anders over dan gelijk regt toe te kennen. De belanghebbenden, met elkanders voornemen bekend, zijn dan in staat te beoordeelen of het raadzaam is van hun regt al dan niet gebruik te maken.
Bij de bespreking van dit artikel kwam natuurlijk ook de zwarigheid in aanmerking, over de ongelijkheid der uren, waarop de vertooning bij de verschillende Gemeentebesturen zou kunnen geschieden. Het bleek echter dat die zwarigheid niet wel door een wetsartikel, maar beter door eene ministerieele aanschrijving, na het aannemen der wet, zou zijn uit den weg te ruimen.
ART. 12.
Eene regeling van het hier behandelde punt, in welken zin dan ook, schijnt volstrekt noodig. Het voorgestelde mag geacht worden billijk te zijn.
Is het werk bij boekdeelen in het licht verschenen en reeds geheel voltooid, dan kan in de bepaling van de 2e alinea geen bezwaar liggen; want dan zal men alle deelen te gelijk kunnen vertoonen en aldus
Chapter 1 Page 3030
een vertalingsregt op het geheele werk verkrijgen. Is het werk echter nog niet geheel in het licht gekomen, dan zou eene tegenovergestelde regeling tot groote bezwaren kunnen aanleiding geven, en inzonderheid den bestrijders van het regt, een magtig wapen in de handen geven, waar men het uitsluitend vertalingsregt zou willen uitstrekken over toekomstige nog niet bestaande werken van een vreemden schrijver. Het is daarom dat men gemeend heeft, zich te moeten bepalen tot den middenweg, die het regt op nog niet verschenen deelen althans beperkt tot den tijd, welke volgens besluit van 14 Januarij 1814 voor het uitsluitend vertalingsregt was vastgesteld.
Bij de behandeling van dit artikel kwam ook nog ter sprake de bepaling in het Reglement der Vereeniging: "dat het in afzonderlijke vertaling uitgeven van enkele stukken uit werken onder collectieven titel, nimmer eene complete vertaling dier werken in haar geheel zou kunnen beletten, wanneer de schrijvers daarvan overleden zijn." De onzekerheid van den duur van het vertalingsregt is de reden waarom die bepaling niet in dit concept is opgenomen. Indien dit regt op tien jaren bepaald werd, zou zij ongetwijfeld zeer nuttig zijn; maar voor het geval dat het op drie jaren werd vastgesteld, werd deze nadere beperking van het vertalingsregt minder wenschelijk geacht.
ART. 13.
Dit artikel komt overeen met art. 12. par. 8. c. van het Reglement der Vereeniging.
ART. 14.
Geen vertalingsregt op stukken van geringen omvang. Echter bestaat ook hierbij het kopijregt op de eigene vertaling volgens art. 8.
De bepaling van het getal vellen is altijd willekeurig: hier is gevolgd hetgeen bij de Vereeniging is vastgesteld.
ART. 15.
Even als in het Reglement der Vereeniging is deze bepaling hier opgenomen, tot beperking der vrijheid in art. 14 gegeven. Er bestaat toch dezelfde reden om het uitsluitend vertalingsregt te waarborgen van werken, die bij gedeelten in de afleveringen van een Tijdschrift ver-
Chapter 1 Page 3131
schijnen (zoo als o. a. de laatste romans van Bulwer) als van die, welke in afzonderlijke afleveringen worden uitgegeven.
III.
Strafbepalingen en regten bij inbreuk op Kopij- en Vertalingsregt.
Als middel om de toegekende regten te handhaven en tegen schending te beveiligen, zijn de hier volgende bepalingen van het grootste belang te achten. Zij zijn ook nog daarom van bijzonder gewigt, omdat juist de strafbepalingen in de wet van 1817 aanleiding geven tot groote moeijelijkheden, ook in verband met het Wetboek van Strafvordering. Volgens het Fransche Wetboek van Strafvordering, hetgeen tijdens de vaststelling der Wet van 1817 hier te lande van kracht was, stond het aan de beleedigde partij vrij eene correctionele vervolging eigenmagtig aan te vangen, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de inzigten van het Openbaar Ministerie. Het Nederlandsche Wetboek heeft daarin verandering gebragt, door het vermogen tot strafvordering geheel aan bijzondere personen te ontnemen en uitsluitend toe te kennen aan het publiek gezag. Een gevolg daarvan is, dat, naar de tegenwoordige wetgeving, de kopijgeregtigde geen enkel middel bezit om zelf zijne regten te handhaven, en er voor hem geen weg open staat om de strenge bepalingen der wet van 1817 tegen den nadruk te zijnen behoeve te doen uitvoeren.
In deze bezwaren poogt het ontwerp te voorzien. Daarbij is onderscheiden de vordering tot straf (boete, subsidiaire gevangenisstraf, verbeurdverklaring), welke enkel door den Officier van Justitie plaats heeft; en
de burgerlijke regtsvordering tot toewijzing der nagedrukte exemplaren en tot schadeloosstelling, die onafhankelijk van alle straf kan worden ingesteld en waarbij de geregtigde geheele vrijheid van handelen moet bezitten, behoudens zijne verantwoordelijkheid.
ART. 16.
Er wordt hier bepaald: boete, die ook bij de artt. 425-427 van den Code Penal op nadruk bepaald is (vergelijk art. 4 der wet van 1817) en, overeenkomstig het thans aangenomen stelsel van strafwetgeving, gevangenisstraf, zoo de boete niet voldaan wordt.
Chapter 1 Page 3232
De verbeurdverklaring (zie art. 427 Code Penal) moet zich bepalen tot die vormen enz., die naar hare bestemming slechts tot vermenigvuldiging van nadruk strekken kunnen. Dus worden daaronder niet begrepen de beweegbare lettervormen.
Art. 4 der wet van 25 Jan. 1817 bevat ook "confiscatie van alle binnen dit rijk voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, alsmede betaling aan denzelfden eigenaar van de waarde van 2000 exemplaren van het nagedrukte boek- of kunstwerk, te berekenen naar den boekverkoopersprijs van den wettigen druk."
Er heerscht in die bepaling eene verwarring van begrip, die vruchtbaar is in practische nadeelen en in strijd met het geheele stelsel van strafwetgeving.
Verbeurdverklaring toch is eene straf, artt. 11 en 37 van den Code Penal, die niet kan bevatten een voordeel of worden uitgesproken ten behoeve van een bijzonder persoon; maar eene toe-eigening is voor den Staat, en door het Openbaar Ministerie wordt ten uitvoer gelegd. Art. 373 en volg. Wetboek van Strafvordering.
Uit het begrip van straf volgt dat confiscatie (en veroordeeling tot betaling der waarde van 2000 exemplaren) niet kan worden uitgesproken, waar, om jeugdigen leeftijd, onbewustheid enz. van den dader, in het geheel geene straf van toepassing is. En wanneer zij uitgesproken is kan de uitvoering noch der confiscatie, noch de betaling van de waarde der 2000 exemplaren door iemand anders dan het Openbaar Ministerie gevorderd worden, zoodat de eigenaar van het kopijregt daartoe onbevoegd is, ofschoon de straf te zijnen voordeele is opgelegd.
Toch is het billijk en natuurlijk, zoo als het dan ook bij meest alle wetgevingen is aangenomen, dat de eigenaar van de regtmatige uitgave ook in het bezit worde gesteld van de nagedrukte exemplaren. Om daartoe te geraken en de genoemde nadeelen te vermijden, moet men echter niet uitgaan van het denkbeeld, dat de inbezitstelling van de nagedrukte exemplaren een deel der straf is, zoodat de straf een middel van eigendomsverkrijging ware; maar aan de onderscheiding der penale en der civile vorderingen moet het beginsel te gronde liggen dat de kopijgeregtigde, krachtens zijn kopijregt den eigendom heeft van alle nagedrukte uitgaven. Uit dat begrip van eigendom vloeit dan voort:
1. dat bij de strafvordering de toewijzing der nagedrukte exemplaren kan geschieden, even als dat in art. 216 Wetboek van Strafvordering bij gestolen goederen geschiedt;
Chapter 1 Page 3333
2. dat de toewijzing ook plaats kan vinden, waar geen overtreder te straffen is;
3. dat ook zonder strafvordering eene vindicatie der nagedrukte exemplaren kan plaats hebben; en
4. dat de geregtigde zelf zijne regten kan doen gelden en verzekeren.
ART. 17.
Stemt overeen met het Wetb. van Strafregt, art. 426.
ART. 18.
a. Ook dit is eene vermenigvuldiging, waartoe slechts de auteur geregtigd is. Of deze al dan niet reeds van zijn regt gebruik maakte, kan niet afdoen; de inbreuk op het regt is dezelfde.
Eigenlijke nadruk is het echter niet; maar ten aanzien van onuitgegevene werken is het geheel hetzelfde vergrijp, wat nadruk is ten aanzien van uitgegevene.
b. Inbreuk op vertalingsregt, welke hier met nadruk wordt gelijk gesteld.
ART. 19.
Zie de toelichting bij art. 16 en art. 22 der Wet van 29 Junij 1854, houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld.
IV.
Regtsvordering.
De artikelen 21-26 schijnen voor het tegenwoordige doel weinig opheldering te vereischen; eene juridieke verdediging dezer bepalingen ligt toch buiten dit bestek.
Er worden behandeld twee wijzen van procederen, naarmate er al dan niet eene vervolging tot straf plaats vindt.
De vervolging van het Openbaar Ministerie zal slechts kunnen geschieden op klagte van den belanghebbende (art. 21), en voor de strafvordering geldt een korte verjaringstermijn (art. 26); beide bepalingen die door den aard der overtreding schijnen gevorderd te worden.
Chapter 1 Page 3434
De geregtigde kan altijd zijn regt verzekeren door arrest; is er voor of tijdens het arrest door hem eene klagt ingediend, waarvan strafvordering het gevolg is, dan is voor de toewijzing van de nagedrukte exemplaren geene afzonderlijke regtsvordering noodig; want dan zal bij de uitspraak des strafregters de afgifte worden bevolen krachtens artt. 216 en 227 Wetboek van Strafvordering.
Heeft er geene strafvordering plaats, dan wordt er van-waarde verklaring van het gelegd arrest vereischt, op de gewone wijze, als van een revindicatoir arrest.
Is er eene klagt geschied, maar is het onzeker of daaruit eene vervolging zal geboren worden, dan blijft de termijn voor de dagvaarding tot van waarde-verklaring inmiddels geschorst.
ART. 21.
Laatste alinea, zie artikel 23. litt. b.
ART. 22.
Gevolg van het aangenomen begrip van eigendom des kopijgeregtigden. Het arrest is dan revindicatoir, art. 721, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. Art. 725 van dit Wetboek stemt overeen met alinea 2 van dit artikel.
De beperking der laatste alinea is in overeenstemming met de bepaling van art. 16 van dit ontwerp, in voce "onverkochte exemplaren."
ART. 24.
Dit is een bij alle arresten gemeen regtsbeginsel; de arrestant moet voor zijne onregtmatige handelingen verantwoordelijk zijn.
ART. 25.
Deze bepaling is onmisbaar, waar het anonieme en pseudonieme werken betreft; en ook bij andere werken zeer wenschelijk om niet over het bewijs van het kopijregt welligt regtsgedingen te moeten voeren, en middelen van niet-ontvankelijkheid in de vervolging van den nadruk te ontmoeten.
Evenwel zoude het kunnen zijn dat het nadeel door de overtreding
Chapter 1 Page 3535
berokkend, enkel den auteur treft, zoo als bij uitgave voor zijne rekening; of dat hij medebelanghebbende is, bij voorbeeld, om de voordeelen bij een tweeden of verderen druk bedongen. In zoodanig geval is het billijk dat hij het regt hebbe voor zijne belangen zelf te waken, zonder van den uitgever afhankelijk te zijn.
ART. 26.
Oppervlakkig schijnt dit artikel eene groote vrijheid aan den nadrukker te verleenen. De verjaring moet echter in deze wet bepaald worden; maar waar de nadrukker, dank zij deze bepaling, zou moeten worden vrijgesproken, blijft de verkooper en verspreider nog altijd strafbaar, en deze toch zijn het, die den nadruk inderdaad op den duur verderfelijk maken.
IV.
Overgangsbepalingen.
Een der gewigtigste oogmerken, welke men door eene nieuwe wetgeving op het kopijregt wenscht te bereiken, is voorzeker de vaststelling voor het vervolg van zoodanige regten, als thans wel door den boekhandel plegen ge-eerbiedigd te worden, maar van welke het op zijn minst zeer twijfelachtig is of wettelijke bescherming met goed gevolg zoude zijn in te roepen. Die twijfelachtige regten op reeds in het licht verschenen boekwerken te verzekeren, is het hoofddoel der hier volgende bepalingen.
ART. 27.
De werken, die hier bedoeld worden, zijn de in artikel 5 der wet van 25 Januarij 1817 opgenoemde, gewoonlijk begrepen onder den naam van Kerk- en Schoolgoed. Dat hier niet een kopijregt wordt toegekend op Bijbels, enz., uit hunnen aard daarvoor onvatbaar, blijkt reeds genoegzaam uit de woorden "doch hetwelk is volgens de tegenwoordige wet" en behoeft na de toelichting op art. 7 van dit ontwerp geen breedvoeriger herinnering.
Het heeft bij den eersten opslag den schijn alsof in dit artikel aan het tegenwoordig ontwerp eene terugwerkende kracht wordt gegeven,
Chapter 1 Page 3636
strijdig met alle begrippen van regt, dewijl hier de latere wet als rigtsnoer van beoordeeling wordt genomen voor vroegere handelingen. Inderdaad echter wordt hier geene terugwerking bepaald. Er worden slechts regten toegekend voor het vervolg; er worden slechts handelingen verboden en gestraft, die nog niet geschied zijn.
De voorgeslagene bepaling schijnt de billijkst mogelijke en in geen opzigt bezwaren te hebben. Ook zonder dit voorschrift zoude de auteur van een reeds uitgegeven schoolboek een kopijregt kunnen inroepen, en hij zoude dan zelfs den verderen verkoop kunnen beletten van eenen nadruk, die niet ongeoorloofd, althans niet onwettig was, toen die werd vervaardigd. Maar dat vermogen wordt den auteur door de slotbepaling van dit artikel benomen. Het artikel bevat alzoo niet eene begunstiging van den auteur ten nadeele van vroegere nadrukkers; maar integendeel eene beperking van een regt dat hij anders onbeperkt zoude bezitten. Ten voordeele des auteurs wordt hier niets anders gedaan dan nadruk verboden, voor zoo verre die niet reeds bij de indiening dezer wetsvoordragt heeft plaats gehad.
ART. 28.
De laatste bepaling van dit artikel is slechts van belang, doch ook noodig, bij anonieme, pseudonieme en posthume werken. Want bij dezen wordt de duur van het kopijregt bepaald naar den tijd der uitgave, volgens artikel 4 in verband met artikel 31 dezer voordragt. Immers het kopijregt voor Kerk- en Schoolgoed ontstaat eerst door en onder deze wet.
ART. 29.
Hier is, omtrent de terugwerking, van toepassing wat bij artikel 27 is aangemerkt.
ART. 30-32.
De drie laatste bepalingen schijnen geen opheldering te behoeven.
Transcription by: Stef van Gompel