13 transcripted pages
Chapter 1 Page 1ADVIS
VAN DE WELEDELE HEEREN
J. van der LINDEN, M.C. van HALL,
N. SINDERAM, S.AE. VERBURG
en F.A. van HALL,
Juris Utriusque Doctores, en Advokaten, voor het Hooge Geregtshof in 's Gravenhage geadmitteerd, en binnen Amsterdam practiserende,
Betreffende den zin en de meening van het vastgestelde bij Artikel 3 der WET van den 25. Januarij 1817, de regten bepalende die in de Nederlanden, ten opzigte van het DRUKKEN EN UITGEVEN VAN LETTER- EN KUNSTWERKEN, kunnen worden uitgeoefend.
Te Leyden, Haarlem en Amsterdam, bij
D. du MORTIER en ZOON,
A. LOOSJES, P.Z.,
EN
JOH. van der HEY.
MDCCCXVII.
Chapter 1 Page 2BERIGT.
De Commissie, door eenige Boekhandelaars in dit Rijk, in den verleden jare op ons verleend, om het schandelijk plaats hebbende nadrukken en verkoopen derzelve, op alle mogelijke wijzen tegen te gaan, en met welkers volbrenging wij ons onafgebroken onledig houden, heeft ons aanleiding gegeven, om het advis van eenige der beroemdste Regtsgeleerden in te winnen, over den waren zin en de juiste meening van het 3. Art. der Wet van 25 Januarij l.l., betreffende het uitgeven van Letter- en Kunstwerken; naardien wij vreesden, dat de baatzucht zich misschien zou kunnen bedienen, om eene verkeerde uitlegging aan het aldaar gestelde te geven, en langs dien weg haren roof
Chapter 1 Page 3voort te zetten. Wij geven dit Advis bij dezen aan het Publiek ter lezing en overweging, en twijfelen niet, of bevorderen tevens ook even hierdoor het heilzaam oogmerk onzer ge-eerde Lastgevers.
D. du MORTIER.
A. LOOSJES, P.Z.
JOH. van der HEY.
Chapter 1 Page 4Casus-Positie.
Bij het 3e artikel van de Wet van den 25en Januarij 1817, de regten bepalende die in de Nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitgeven van Letter- en Kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend, is bepaald:
"Dat het Kopij-regt, (in het eerste en tweede artikel van dezelve Wet omschreven) niet langer zal voortduren, dan twintig jaren na den dood van den Autheur of Vertaler."
Wordt gevraagd:
"Of het voorsz. 3e Artikel ook toepasselijk is op zoodanige Letter- en Kunstwerken, waarvan het kopijregt, voor de invoering van de Wet van 25 Januarij 1817 geboren of verkregen is; en of mitsdien de Eigenaars van hetzelve kopij-regt, door de invoering van deze Wet, dat regt hebben verloren, of in het vervolg zullen verliezen, wanneer de Autheurs van de bij de Wet bedoelde Letter- en Kunstwerken of bereids voor meer dan twintig jaren overleden zijn, of vervolgens komen te overlijden?"
Chapter 1 Page 5(2)
De Ondergeteekenden, Juris Utriusque Doctores, en Advokaten, voor het Hooge Geregtshof in 's Hage geadmitteerd, en binnen de stad Amsterdam practiserende, gezien hebbende de vorenstaande Casus-Positie en de vrage daaruit voorgesteld, zijn, (onder verbetering,) van gevoelen:
Dat het aangewezen artikel van de voorsz. Wet, nimmer toepasselijk kan zijn of gemaakt worden op zoodanige Letter- of Kunstwerken, waarvan het kopij-regt, bereids voor de invoering van dezelve wet, krachtens vroegere verordeningen, of anderzins, wettig verkregen is; en dat mitsdien de Eigenaars van zoodanig kopij-regt, dat regt niet hebben verloren of zullen verliezen in het geval, dat de autheurs dier werken, bereids voor meer dan twintig jaren mogten overleden zijn, of in het vervolg komen te overlijden; maar dat integendeel die eigenaars al de regten blijven behouden, welke de vroegere wetten aan hen hebben toegekend; indien zij zich bij het wederuitgeven of herdrukken van de voorsz. Werken, gedragen naar de bepalingen welke daaromtrent bij de wet zijn voorgeschreven.
De Ondergeteekenden vermeenen, alvorens zij overgaan tot het betoogen van dit hun gevoelen, te moeten opmerken:
Dat er voor de maand December 1796, geene geschrevene wetten, rakende den Boekhandel, hier te Lande hebben bestaan; en dat derhalve, tot op dien tijd, alle geschillen daartoe betrekkelijk, hebben moeten worden beoordeeld en beslist naar de grondregelen van het regt omtrent Eigendom, en naar costumiere gebruiken.
Chapter 1 Page 6(5)*
Die grondregelen van het regt brengen, gelijk een ieder bekend is, mede, dat geen Eigendom door enkel tijdsverloop kan verloren worden, ten zij men het bezit van zijn eigendommelijk goed verlaten heeft, en hetzelve is gekomen in een derde hand, en alzoo de eigendom bij dien derden bezitter door verjaring verkregen is; terwijl, buiten dit geval, geen eigenaar in het bezit van zijnen eigendom blijvende, van dien eigendom kan worden ontzet.
Hieruit volgt, dat alle kopij-regt, voor de Publicatie van 8 December 1796 wettig verkregen, is gebleven het wettig eigendom van deszelfs bezitters.
Wat nu die Publicatie zelve, (de eerste wet omtrent den Boekhandel hier te Lande,) betreft, dezelve handhaaft dit regt van eigendom voor de Boekverkoopers, hunne erven en regt verkrijgenden; als zijnde, (dus luidt art. 2 van dezelve Publicatie) het gemelde regt een eigendom, waarop niemand, buiten zijne toestemming, aanspraak heeft, en waarin niemand hem mag benadeelen.
Bij eene latere wet, en wel die van den 3. Junij 1803, wordt insgelijks dit regt van eigendom, met bijna gelijke bewoordingen gehandhaafd, luidende het tweede artikel van dezelve wet, als volgt: als zijnde het gemelde regt van uitgave een eigendom, waarop niemand, buiten deszelfs toestemming, wettige aanspraak heeft, en in de uitoefening van welk regt niemand hem mag benadeelen.
In beide deze wetten worden geene bepalingen gevonden, door welke het kopij-regt, of de eigendom van Letter- en Kunstwerken, binnen zekeren kring van jaren, wordt beperkt; waaruit dan ook
* [Verkeerde doornummering van pagina's]
Chapter 1 Page 7(6)
voortvloeit, dat alle kopij-regt, gedurende het bestaan van deze wetten verkregen, even als dat, hetwelk voor de Publicatie van 8 December 1796 verkregen was, de onveranderlijke eigendom van deszelfs bezitter blijft, en door het enkel tijdverloop van jaren niet verloren wordt.
Met den 1. Maart 1811 de Fransche wetten hier te Lande ingevoerd zijnde, is, bij Besluit van den 9. April 1811, het Decreet van den 5. Februarij 1810, in zich bevattende het Reglement op de Boekdrukkerij en den Boekhandel, in de Departementen van het voormalig Holland ingevoerd: bij het 39. artikel van hetzelve Decreet wordt gezegd: Le droit de propriete est garanti a l'auteur et a sa veuve, pendant leur vie, si les conventions matrimoniales de celle-ci lui en donnent le droit, et a leurs enfans pendant vingt ans: waaruit, bij wettig gevolg schijnt te moeten worden afgeleid, dat het kopij-regt, onder het Fransch Bestuur verkregen, niet zoo gaaf en onbeperkt, maar met die bepaling verkregen is, dat het door een tijdverloop van twintig jaren na des autheurs dood ophoudt.
Bij Besluit des Konings, destijds Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, van den 24. Januarij 1814, is deze bepaling wederom opgeheven, immers, na dat in de motiven van hetzelve Besluit, de verzekering van het regt van Eigendom aan elken Schrijver en Drukker, als een der oogmerken van de Publicatie van 3 Junij 1803 opgegeven, en in den geest der toenmalige orde van zaken, noodzakelijk is geoordeeld, wordt vervolgens in art. 6 van hetzelve Besluit vastgesteld: elk, die een oorspronkelijk werk,
Chapter 1 Page 8(7)
het zij in eens, het zij bij deelen of stukken uitgeeft, waarvan hij het regt van kopij als opsteller, of anderzins, wettig bezit, verkrijgt hierdoor, voor zich zelven en zijne erven, het uitsluitend regt om hetzelve werk uit te geven enz., waaruit het wettig gevolg schijnt te moeten worden getrokken, dat het kopij-regt, sedert het bekend maken van dit Besluit, tot op het in werking komen van de wet van den 25. Januarij 1817, verkregen, het eigendom van deszelfs bezitter blijft, en door geen enkel tijdsverloop van jaren verloren wordt.
Wat nu ons reeds opgegeven gevoelen omtrent de vraag bij de Casus-Positie voorgesteld, en betrekkelijk de laatstgemelde wet, betreft: hetzelve rust op de volgende gronden:
Vooreerst blijkt het uit de woorden van het derde artikel der wet, dat bij hetzelve alleen gesproken wordt van het kopij-regt, dat in de twee voorafgaande artikelen omschreven was: nu is het buiten eenige bedenking, dat het regt door autheurs of eigenaars van Letter- en Kunstwerken, bevorens verkregen, deszelfs kracht ontleent, niet uit de wet van den 25. Januarij 1817, maar uit de vroegere daaromtrent bestaan hebbende verordeningen, en alzoo daaruit moet worden beoordeeld; en dat alzoo dat kopij-regt, hetwelk bij deze wet, voor het vervolg vastgesteld en gewijzigd is, en op hetwelk alzoo de uitdrukkingen en bepalingen, bij artikel 3 van de nieuwe wet voorkomende, toepasselijk zijn, iets geheel anders is, dan dat, waaruit de eigenaars van vroegere in het licht verschenen werken, hunne regten ontleenen.
Chapter 1 Page 9(8)
Ten tweede, is het een algemeene in het regt aangenomen grondregel, dat de wetten slechts voor het toekomende beschikken, en ten opzigte van het verledene niet achteruit werken: in het Roomsche regt, hetwelk als ratio scripta, in de beschaafde wereld nog geldig is, en onder anderen in de L. 7. Cod. de legibus, was reeds gezegd: leges futuris certum est dare formam negotiis, non ad facta praeterita revocari; en de nu nog, in dit Rijk, bestaande wetgeving, heeft dit beginsel uitdrukkelijk aangenomen in het tweede artikel van het Burgerlijk Wetboek.
Terwijl eindelijk alle Regtsgeleerden, die het zoogenaamde transitoire regt behandeld hebben, eenparig leeren, dat bij geen nieuwere wetten, regten, die eenmaal wettig verkregen zijn, kunnen worden weggenomen of verkort.
Nu is het buiten eenige bedenking, dat het kopij-regt van Letter- en Kunstwerken, hetwelk voor het vaststellen der wet van 25 Januarij 1817 bestond en verkregen was, op grond van vroegere dien aangaande bestaande wetten, was een wettig en onbetwistbaar eigendom van deszelfs bezitters, zoo als zulks, onder anderen, blijken kan uit het Besluit van Zijne Majesteit, als Souverein Vorst der Nederlanden, op den 24. Januarij 1814 genomen, als hetwelk in art. 6 met zoo vele woorden heeft vastgesteld: "dat elk die een oorspronkelijk werk uitgeeft, waarvan hij het regt als opsteller of anderzins wettig bezit, hierdoor voor zich en zijne erven het uitsluitend regt verkrijgt, om hetzelve werk uit te geven enz.".
Chapter 1 Page 10(9)
Dit verkregen regt, dit jus in re, die eigendom, kan door gene latere wetten worden verhinderd, veel minder weggenomen.
Het is zoo, dat bij art. 7 van de wet van den 25. Januarij 1817 gezegd wordt, "dat aan de bepalingen van die wet ook onderhevig zoude zijn, alle, na derzelver afkondiging in het licht komende nieuwe uitgaven of herdrukken van Letter- en Kunstwerken." Maar het is ontegenzeggelijk, dat de Wetgever door deze verordening niet anders heeft kunnen of willen verstaan, dan dat ieder, die in het vervolg eene nieuwe uitgave of herdruk in het licht zoude brengen, zich bij zoodanige uitgave of herdruk, aan de formulaire bepalingen der wet, daartoe betrekking hebbende, zoude moeten houden, en daaraan onderworpen zijn.
Dat dit en geen ander de geest des Wetgevers kan geweest zijn, blijkt:
Vooreerst: uit de woorden van dat artikel zelve, waarin alleen over de uitgave en herdruk als zoodanig, en niet over het regt daartoe, dat is, over het kopij-regt, gehandeld wordt:
Ten tweede: uit den stelregel, die bij alle Regtsgeleerden omtrent de uitlegging der wetten is aangenomen, dat namelijk de wet uit de wet zelve moet worden beoordeeld en ontvouwd; en wanneer men dezen grondregel vergelijkt met het laatstgenoemd Besluit van den 24. Januarij 1814, hetwelk niet is afgeschaft, vindt men in het 13. artikel van hetzelve, bijna in dezelfde bewoordingen, dezelfde bepaling als in het 7. artikel van de wet van 25 Januarij 1817, terwijl daar althans over des Wetgevers oogmerk,
Chapter 1 Page 11(10)
aangaande vroeger uitgegeven Letter- en Kunstwerken, geene bedenking konde zijn; naardien dat oogmerk, in het Besluit zelve uitdrukkelijk wordt aan den dag gelegd; en destijds volstrekt noodzakelijk was, uit hoofde van de daarbij tevens ingevoerde verandering in de Fransche Wetgeving dezen aangaande, hetwelk echter bij de wet van 25 Januarij 1817, (daar het voorn. Besluit van 24 Januarij 1814 alle deze regten bepaald had,) volstrekt nutteloos zoude geweest zijn.
Ten derde: al vloeide de door ons, bij deze aangenomene uitlegging van het 7. artikel der wet van 25 Januarij 1817, niet uit de woorden van hetzelve voort; en ook al waren deze woorden van eene meer onzekere beteekenis, dan nog zoude deze uitlegging, boven alle anderen, de voorkeur verdienen, omdat daarbij, aan de wet zelve, tegen haren aard, en strijdig met het beginsel van regtvaardigheid, niet wordt gegeven eene terugwerkende kracht, ten gevolge waarvan eenmaal wettig verkregen regten en bezittingen zouden worden verkort of weggenomen.
Men kan toch wel vooronderstellen, dat de Wetgever, bij de wet van 25 Januarij 1817 regels heeft willen vaststellen, met betrekking tot zoodanige formaliteiten, als hij wilde, dat bij het uitgeven of herdrukken van vroegere in het licht verschenen Letter- en Kunstwerken, na de invoering dier wet, zouden worden in het oog gehouden, maar geenszins, dat hij daarbij tevens, een eenmaal wettig verkregen kopij-regt zoude hebben willen verkorten of opheffen: indien dit deszelfs oogmerk ware geweest, (hetwelk wij om de aangevoerde redenen onmogelijk achten,) zoude
Chapter 1 Page 12(11)
hij zulks hebben behooren te doen door eene uitdrukkelijke en duidelijke verordening, hoedanige echter in de wet van 25 Januarij 1817 niet aanwezig is.
Eindelijk is het gevoelen van de Ondergeteekenden, allezins overeenkomstig met die beginselen van billijkheid en regtvaardigheid, welke de Wetgever bij het vaststellen, en de Regtsgeleerde bij het uitleggen eener wet nimmer behoort uit het oog te verliezen.
Immers, elk, die na de wet van 25 Januarij 1817 een kopij-regt, het zij als autheur, het zij als kooper van hetzelve verkrijgt, weet, of ten minste hij kan weten, dat, na verloop van twintig jaren, na des autheurs overlijden, dat regt zal ophouden te bestaan: dit nu moge een ongunstigen invloed op den eigendom of waarde van Letter- en Kunstwerken hebben: de wet bestaat en is ieder bekend: zij moge drukken, maar zij drukt al de daarbij belang hebbenden gelijkelijk, en is mitsdien, uit dit laatste oogpunt beschouwd, regtvaardig.
Maar indien men het derde artikel der wet van 25 Januarij 1817 ook zoude willen doen terug werken op vooraf verkregen kopij-regten, zoude men aan den Wetgever zelfs een onregtvaardig oogmerk tevens moeten toekennen; want hoe zouden in dat geval zich die genen bedrogen vinden, die, voor de invoering der wet, zich veilig verlatende op vroegere verordeningen -- verordeningen, die onbepaald en voor altijd het kopij-regt als welverkregen eigendom verzekerden -- eenig kopij-regt van Letter- of Kunstwerken, wier autheurs voor meer dan twintig jaren zijn overleden, of van die autheurs vroeger of naderhand van derzelver erfgenamen of regt verkre-
Chapter 1 Page 13(12)
gen hebbende, hadden gekocht: hoe, zeggen wij, zouden dezulken zich bedrogen vinden, wanneer zij zich nu, zonder eenige schuld van hunne zijde, door eene willekeurige wetsbepaling, dat welverkregen regt zagen ontnemen, en hunnen wettigen eigendom, door eene pennestreek als het ware, vernietigen?
Aldus (salvo meliori) geadviseerd binnen Amsterdam, den 31. Maart 1817.
(Is geteekend:)
J. van der LINDEN.
M.C. van HALL.
N. SINDERAM.
S.AE. VERBURG.
F.A. van HALL.
Transcription by: Stef van Gompel