26 transcripted pages
Chapter 1 Page 1(109)
V.
BEHANDELING DER ZAAK IN CASSATIE.
LETTERKUNDIGE EIGENDOM VAN DEN STAAT. -- LANDS-DRUKKERIJ. -- DOMAINE PUBLIC.
Of het verbod van nadruk, in de wet van 24 Jan. 1817 vervat, alleen op werken, van particuliere Auteuren herkomstig, toepasselijk is, of ook op landswetten en andere openbare Staatsstukken? -- Ontkennend beslist, met vernietiging van het arrest van het Hof van Gelderland, van 12 Maart 1840, dat tot bevestiging strekte van het vonnis der Arr.-Regtbank van Tiel, van den 13 Februarij 1840 te voren.
Ter teregtzitting van den Hoogen Raad van 2 Junij 1840, trad Mr. D. DONKER CURTIUS op ter toelichting van de voorziening in cassatie door den heer D. VAN HAREN NOMAN tegen het arrest van het Hof van Gelderland van 12 Maart te voren, en wel bij de volgende
PLEITREDE.
E H A. Heeren!
Zoo er immer eene zaak voor u is gebragt, welke zich leende tot eene zeer wijdloopige en tot eene zeer beknopte behandeling tevens, dan is het gewis de onderhavige.
Klimmen wij toch op tot den oorsprong van den letterkundigen eigendom, dan zouden wij bijna eene geschiedenis moeten leveren van die onschatbare uitvinding, welke het licht, hetwelk bevorens als verscholen lag, over de geheele aarde moet verspreiden; vergelijken wij daarentegen hier blootelijk de letter der wet met het factum, dan zouden wij al zeer beknopt kunnen zijn.
Het juiste midden hier te betrachten, zal dus moeijelijk zijn, want niet de doode letter der wet alleen raadpleegt de regtsgeleerde, maar hij dringt ook in den geest en de bedoeling
Chapter 1 Page 2(110)
des wetgevers. Ik loop dus ligt gevaar van te veel ofte weinig te zeggen.
Nog eene andere klip zal ik moeten vermijden; het vraagpunt, hier door mij te behandelen, is tot een onderwerp van overweging door onderscheidene regtsgeleerden gemaakt, die daaromtrent hun gevoelen en hunne redenen hebben openbaar gemaakt en die allen, overvloeijende in mijnen zin, als het ware het gras voor mijne voeten hebben weggemaaid; ik loop dus gevaar of mij-zelven aan letterdieverij schuldig te maken, en dat zoude al zeer verschoonbaar zijn, als men een zoo keurig en zaakrijk geschrift voor zich heeft, als dat van den heer LIPMAN, of om, iets nieuws willende zeggen, de meest afdoende gronden over het hoofd te zien.
Ik zal trachten die klippen eenigzins te vermijden, door voor oogen te houden het eenige doel, waarmede ik hier ben verschenen, dat is: om mijne overtuiging van het goed regt van den requirant en van de dwaling der Geldersche regters bij u over te brengen, en daartoe zal ik u mededeelen, hoe zich die overtuiging heeft gevormd en de gronden waarop zij berust.
Toen de reqt. in eerste instantie was veroordeeld, wendde hij zich tot mij en vorderde een volstrekt onpartijdig oordeel over het vonnis, dat hem in het ongelijk had gesteld; om aan dit verzoek te voldoen, vroeg ik mij af, wat is het onderwerp waarover hier geding is gevoerd, welke wetsbepalingen regelen dit onderwerp, en van welke toepassing kunnen die op het bestaand geval zijn?
Vergunt mij, dat ik ook nu bij die drie punten, het onderwerp, de wet en hare toepassing, eenige oogenblikken stil sta.
1. HET ONDERWERP. De drukpers is eene copieer-machine, waardoor men, in ongeloofelijk korten tijd, zoo vele afschriften van een werk maakt, als honderd pennevoerders in hetzelfde tijdsbestek niet zouden kunnen vervaardigen. Maar daarom is hetgeen de drukpers afwerpt, niet van aard veranderd; het is en blijft een afschrift; hij die nu het oorspronkelijk geschrift daarstelde of het eenig bestaande van een ander had verkregen, die is daarvan gewis eigenaar; hij
Chapter 1 Page 3(111)
kan het vernietigen, verbrokkelen, hij kan het doen afschrijven, enkel en duizendvoud; hij kan onder bepaalde voorwaarde een afschrift verkoopen, ook onder voorwaarde, dat de kooper er geen tweede afschrift van zal mogen maken, en hij heeft eene personele actie tegen den kooper, die deze voorwaarde zoude overtreden; maar naar het gemeene regt kan die voorwaarde het afschrift niet aankleven, omdat meubel-goed voor dergelijk bezwaar niet vatbaar is, en heeft de verkooper geene voorwaarde gemaakt, heeft de kooper zich aan geene voorwaarden onderworpen, dan is de kooper eigenaar van het afschrift en heeft er de ruimst mogelijke beschikking over; hij kan het vernietigen, verbrokkelen, doen afschrijven door pennevoerders of door een copieer-machine.
Te vergeefs zoude men in het gemeen regt eene bepaling zoeken, welke aan iemand zoude kunnen beletten het boek, door hem onvoorwaardelijk verkregen, hoe het ook oorspronkelijk ware uitgegeven, door den druk te doen copieren.
Evenmin als, naar het gemeene regt, de vervaardiger van eenige andere stoffelijke vrucht van het denkvermogen kan beletten, dat de verkrijger derzelve die beschouwt, ontleedt en een of duizendmaal nabootst, evenmin kan dit de schrijver of drukker.
Ik zal niet nagaan hoe vroeger het gezag, vooruitziende het toezigt, waaronder het door de drukpers zou worden gesteld, zich daarvan heeft meester willen maken, maar het is toch nuttig op te merken, dat de drukpers-vrijheid is tweeledig, en bevat de vrijheid om eene drukpers te hebben, en de bevoegdheid om er, zonder voorafgaand onderzoek, gebruik van te maken.
Zoo lang die vrijheid niet bestond, de drukkers afhankelijk waren van het gezag, en de persen niet werkten dan na verlof daartoe verkregen te hebben, vond men in dit toezigt zelve een waarborg tegen den nadruk, dien men in het gemeene regt te vergeefs zocht, maar met de emancipatie der drukpers hield dit op, en het is van dat tijdstip, hier wat vroeger, daar wat later, ginds nog gemengd met verouderde vooroor-
Chapter 1 Page 4(112)
deelen, elders meer vrijzinnig, dat dagteekenen de wetten, welke aanzijn aan den letterkundigen eigendom hebben gegeven.
Genoeg is het voor ons betoog, dat de eigendom van lettervruchten , in dien zin, dat aan anderen het copieren door den druk, ook na de openbaarmaking van die lettervruchten, kan worden belet, niet vloeit uit het gemeene regt, maar uit de wet.
Bij elk ander eigendom is de eerste verdediger er van, de eigenaar zelve, de wet komt hem slechts te hulp; maar als de wet een eigendom schept, dan moet men in haar alleen de middelen van verdediging zoeken. -- Dergelijke wet maakt dus een dubbele inbreuk op de vrijheid van anderen; de wet maakt het onderwerp, dat moet worden ontzien en schept overtredingen welke zonder haar geene overtredingen zouden zijn.
Ik zeg niet dat zulks verkeerd is, ik zeg niet dat het welbegrepen belang der Maatschappij het niet kan vorderen; ik wil bepaaldelijk niet gerangschikt worden onder de bestrijders der uitvinding van den eigendom van lettervruchten, ook na de openbaarmaking; maar ik wil alleen, dat men het houdt voor hetgeen het is, voor eene uitvinding, alleen bestaande uit de wet, beperkende de vrijheid, in strijd met het gemeen regt.
Uit deze opmerking volgt, dat elke wet op den nadruk is van exceptionelen en poenalen aard tevens, en dus uit dubbelen hoofde van zeer strikte toepassing, zoodat al wat niet zeer uitdrukkelijk en allerduidelijkst onder hare bepaling valt, vrij moet blijven.
De emancipatie der drukpers, zeide ik, was het tijdperk, waarvan dagteekende de letterkundige eigendom; maar wat was nu het doel met de vestiging van dien eigendom ? Niet om de verbreiding van kennis te smoren, de voortbrengsels der drukpers te verminderen en dezelve zoo min mogelijk onder het bereik van een ieder te brengen; neen, integendeel, het was om aan de schrijvers te verzekeren de voordeelen, welke de publicatie van de voortbrengselen van hun vernuft zouden kunnen afwerpen; het was om ook het eigenbelang, hetwelk zoo dikwijls bij den mensch tot prikkel dient, aan de vermeerdering van kennis dienstbaar te maken.
Chapter 1 Page 5(113)
Ziet daar het edele doel des wetgevers, het eenige, wat zijne inbreuk op de algemeene beginselen des regts goedmaakt.
Maar als nu de uitkomst juist omgekeerd zoude zijn; als de toepassing der wet niet meer zoude strekken om vernuft te beloonen of hetgeen hetzelfde is, hem aan wien de schrijver zijn werk heeft afgestaan, maar om de verspreiding van onontbeerlijke werken te verminderen; o dan viel de wet op eens van de hoogte, waarop wij haar hebben geplaatst, en werd een willekeurig geschonken voorregt, in strijd met het gemeene regt, zonder overwegende reden daargesteld, neen, integendeel strekkende, niet tot uitbreiding van kennis, maar tot onderdrukking van wetenschap en beschaving.
Bij de eerste opmerking, dat elke wet op den nadruk, als van exceptionelen en poenalen aard, zeer strikt moet worden toegepast, komt nu alzoo een tweede, dat zij nimmer buiten haar doel, dat is ter bescherming van den arbeid, de vlijt of het vernuft des schrijvers kan worden toegepast.
Eindelijk leert ons het onderwerp, dat is eigendom buiten ons bezit, buiten onze magt, alleen gelegen in de wet, dat dit eigendom niet kan worden herkend, als eenig ander tastbaar eigendom of incorporeel regt, dat toch door iets zigtbaars wordt vertegenwoordigd, en dat dus de wet die het schept ook moet opgeven de teekenen, waaraan men het zal herkennen, opdat men het zoude kunnen ontzien.
Het is toch niet genoeg dat iets gedrukt zij, om een ander te beletten hetzelfde te drukken; want, om niet te gewagen van de duizende werken waarop niemand, noch bij overgang onder de levenden, noch bij successie, eenige aanspraak kan hebben, kan men iets aan de drukpers overgeven, bepaaldelijk met het doel, om het zoo veel mogelijk te zien herdrukken.
De wet heeft alzoo moeten bepalen de gevallen waarin, en de voorwaarde waaronder de openbaar gemaakte lettervrucht voortdurend tegen copieren zoude worden verdedigd, en als men dat waarmerk der wet niet medebrengt, zal men noodwendig met zijn beklag over de inbreuk moeten worden afgewezen.
Ziet daar de denkbeelden, welke mij voor den geest kwamen.
Chapter 1 Page 6(114)
Daarin dwaalde ik immers niet, Mijne Heeren; onderwerp en overtreding vloeijen alleen uit den bijzonderen, van het gemeene regt afwijkenden, wil des wetgevers; het doel is uitbreiding van kennis, niet vermindering, en niet dan voorwaardelijk is de geheele eigendom denkbaar.
2. DE WET. Met die denkbeelden toegerust, kunnen wij nu tot de beschouwing der wet overgaan.
Ik zeg de wet, want een eigendom scheppen, dat zal wel uitsluitend behooren tot het gezag, hetwelk heet den Souvereinen wil der geheele Maatschappij uit te drukken; straffen uit te spreken behoort ook uitsluitend tot de attributen van dat gezag.
De wet is hier die van 25 Januarij 1817 (Staatsblad no. 5): of de daad, die hier is gepleegd valt onder het bereik dier wet, en dan is zij strafbaar, of zij valt er niet onder, en dan kan geen besluit haar daaronder brengen.
De wet van 25 Januarij 1817 is de sedes materiae, maar gij weet het, M. H., de grootste letterdief die ooit bestond of ooit bestaan zal, dat is de wetgever, die was, die is, en die zijn zal, en zoo iemand geheel of gedeeltelijk, verkort of verkleind, zonder onderscheid van vorm of inkleeding, in eene of meer talen zijne voorgangers heeft gecopieerd, zijn het de wetgevers van alle tijden herwaarts.
Het is dus, alvorens de wet van 25 Januarij 1817 te ontleden, niet ondienstig, een oog te slaan in vroegere wetten, om met meer zekerheid de beteekenis van deze wet te kunnen bepalen.
Bij publicatie van het provis. bestuur van Holland, van 8 December 1796, werden de oude privilegien afgeschaft, als strijdende tegen de thans aangenomene grondbeginselen, volgens welke ieder ingezeten eene aanspraak heeft op de beveiliging van zijn regtmatig eigendom, en bij publicatie van 3 Julij 1803 werd insgelijks bepaald: "dat voortaan geene privilegien of octrooijen tot het drukken of uitgeven van werken op publiek gezag, zullen worden verleend, als strijdende tegen de grondbeginselen van het maatschappelijk verdrag." -- Dienvolgens bepaalt art. 2 dier publicatie, dat,
Chapter 1 Page 7(115)
wanneer iemand een oorspronkelijk werk uitgeeft en het regt van copie heeft, of omdat hij opsteller is, of dat regt op eene wettige wijze heeft verkregen, niemand hem in dat regt mag benadeelen.
Tastbaar is het, dat dit regt van eigendom, om alleen zijn werk te mogen doen copieren, hier alleen uitgaat van den opsteller, en alleen bij overdragt op anderen kan vervallen. Deze wet bepaalt dan ook hoe men zijn eigendom constateert en waarmerkt.
Ook bij de Fransche legislatie in 1811 ingevoerd, gold hetzelfde beginsel; het decreet van 5 Februarij 1810, sur la police de la librairie, bepaalde in art. 39 en 40: "Le droit de propriete est garanti a l'auteur et a sa veuve pendant leur vie, si les conventions matrimoniales de celle-ci en donnent le droit et a leurs enfants pendant 20 ans."
Men ziet wel dat wij hier hebben een exceptioneel regt, een bij de wet gecreeerd eigendom, want de wetgever erkent hier bij successie geen overgang, dan op de kinderen des schrijvers, men ziet tevens uit die wet, dat het kopyregt is het regt van den schrijver en van niemand anders.
Ook art. 425 van het C. P. houdt dit beginsel in: "toute edition d'ecrits imprimes au mepris de lois et reglements relatifs a la propriete des auteurs est une contre-facon et toute contre-facon un delit."
Toen in 1814 de censuur en al de beperkingen, welke Napoleon aan den boekhandel had gesteld, werden afgeschaft, en men bij besluit van 24 Januarij 1814, terugkwam, (zoo luiden de proemissen) "tot de liberale denkwijze, waarop elk regtgeaard Nederlander den hoogsten prijs stelt," herstelde men grootendeels de publicatie van 1803.
In 1817 werd dit besluit vervangen door de wet, wier toepassing het hier geldt. Deze wet strekt, blijkens derzelver motieven, om op eenen eenparigen voet te brengen de regten, welke in het Rijk, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend.
Daar lezen wij nu in art. 1: "het regt van copieren door den druk is het uitsluitend regt van diegenen, welke daarvan auteurs zijn en hunne regtverkrijgenden."
Chapter 1 Page 8(116)
Deze uitdrukkingen hebben geene toelichting noodig, zij heiligen het beginsel, dat de eigendom wordt erkend en bevestigd alleen als een prikkel tot uitbreiding van kennis, ten behoeve der schrijvers en hunne regtverkrijgenden.
Ik verzoek den Raad dit allereerst beginsel der wet doorgaande voor den geest te houden.
De wetgever omschrijft verder dit regt, alsof hij den eigendom van een stuk grond, of het verband van een hypotheekhouder wilde doen kennen; hij vestigt den eigendom op het geheel en elk gedeelte, verkort of verkleind, zonder onderscheid van vorm of inkleeding, in een of meer talen, met of zonder behulp der graveer- of andere tusschenkomende kunst. -- Ook dit verdient hier in de tweede plaats opmerking.
In art. 3 huldigt hij het beginsel, dat het hier geldt een exceptioneel regt, alleen door de wet tot eene soort van eigendom verheven, want hij zegt het kopyregt zal niet verder voortduren, dan 20 jaren na den dood van den Auteur of Vertaler.
Ook deze bepaling is van groot belang, omdat zij duidelijk aantoont, dat de geheele ratio legis is de bescherming der schrijvers en de verdediging van bijzonderen arbeid, vlijt of vernuft.
Ook de straf, welke art. 4 op de inbreuk van den eigendom der schrijvers stelt, toont hetzelfde: confiscatie van den nadruk ten voordeele van den eigenaar; betaling van de waarde van 2000 exemplaren aan den eigenaar; eene boete bepaaldelijk ten behoeve van de armen van de gemeente des nadrukkers.
De Maatschappij, of, zoo men wil, de Staat, verdedigt zich tegen de inbreuk op hare regten, door gevangenis, eerloosverklaring, ontzegging van regten; waarom hier niets van dat alles, waarom slechts vergoeding voor den schrijver of zijne regtverkrijgenden en een geschenk aan de armen? Omdat daarmede het doel der wet is bereikt, het belang des schrijvers is verzekerd, en dit de eenige ratio legis was.
Art. 5 eerbiedigt het verkregen regt, hetwelk men vroeger uit privilegien of octrooijen mogt hebben, voor zoo ver de tijd daarvan nog niet mogt zijn verstreken, maar erkent geene toekomstige; het eerbiedigt, zoowel als de publicatie van 1803, de afschaffing van alle privilegien voor de toekomst.
Chapter 1 Page 9(117)
Eindelijk, M. H., bevestigt ook deze wet mijne leer, dat, als men een eigendom wil scheppen, men er ook kenmerken aan moet geven, welke zijn als de voorwaarden, waaronder het alleen kan worden ge-eerbiedigd.
Art. 6 zegt: "om het copy-regt te kunnen eischen, moet aan de volgende vereischten worden voldaan: 1. dat het werk gedrukt zij op eene Nederlandsche drukkerij; -- 2. dat het werk een Nederlandschen uitgever hebbe, wiens naam en woonplaats, met den tijd der uitgave, op het boek te vinden zij; -- dat de uitgever, voor of gelijktijdig met de uitgave, drie exemplaren tegen recu overgeve aan het gemeentebestuur zijner woonplaats, een derzelve eigenhandig teekene en datere, en bij dit alles eene verklaring eens Nederlandschen drukkers, met eigenhandige naam, plaats en dagteekening voorzien, voege, houdende dat het werk bij hem is gedrukt."
Ziet daar de wet, de wet die ons allen regeert en waaraan allen onderworpen zijn; ziet daar de uitsluitende kenmerken, waaraan alleen de letterkundige eigendom kan worden herkend, zonder welke die niet bestaat en dus ook geen inbreuk daarop denkbaar is; zoodat, al verklaarde ik duizendmaal, ja op elke pagina van mijn werk, dat ik het niet wilde hebben nagedrukt, dat ik een uitsluitend regt wilde behouden, het mij niets zoude baten, indien ik de kenmerken, bij de wet aangewezen, had verzuimd.
De wet is alleen ingesteld voor de schrijvers en hunne regtverkrijgenden, zij verdedigt het geheel en elk deel van de vrucht van hun vernuft; zij veronderstelt een sterfelijk individu als eigenaar; zij straft de inbreuk door schadeloosstelling van den schrijver, wil voortaan geene privilegien meer en erkent geen kopy-regt, dan aan hem, die aan de voorwaarden, welke zij stelt, heeft voldaan.
3. Ziedaar de wet; laten wij nu zien hoe het met de TOEPASSING is gelegen.
Ik durf gerust zeggen, dat deze wet noch in haar geheel, noch in eenig gedeelte, noch verkort, noch verkleind, op het geval, dat hier bestaat, van toepassing is.
Wat heeft de requirant gedaan ? Hij heeft door den druk
Chapter 1 Page 10(118)
gecopieerd een maatregel van algemeen bestuur, een besluit, gegeven den Raad van State gehoord, houdende het tarief van salarissen, een besluit hetwelk is een aanhangsel der wet, en krachtens magtiging van het wetgevend gezag is uitgevaardigd.
Wie, vraag ik, is de auteur, die bij het drukken van dit stuk zich kan beklagen, dat de vrucht van zijn vernuft hem wordt ontroofd ?
Is dat de Koning ? De hemel behoede ons, dat men den Koning het auteurschap van alle wetten en besluiten aanwrijve.
Weet men wel wat men zegt, als men den Koning het auteurschap wil toekennen?
De verantwoordelijkheid voor hetgeen geschreven wordt, is onafscheidelijk van het auteurschap, en die verantwoordelijkheid kan toch een Koning niet drukken.
Neen, zegt men welligt, de Staat is de auteur; maar wat is toch de Staat? Dat is, de Koning en al de ingezetenen en hunne belangen; dat is geen wezen, dat denkt, dat schrijft, dat uitgeeft, dat verantwoordelijk is of kan zijn. Als men zegt de Staat, dan heeft men nog niets gezegd; dat is, alsof men zeide: Frankrijk, Engeland, Europa heeft het kopy-regt.
Neen, zoo wilde het de wet niet; die sprak van auteurs en hunne regtverhrijgenden; die kleeft, die past niet op wetten en besluiten, waarvan de auteurs onbekend zijn. De wet is regtens het uitvloeisel van den algemeenen wil en de eigendom van niemand, noch van dengenen die ze ontwerpt, noch van hem die ze wijzigt, noch van hem die ze uitvaardigt.
Trouwens, er is immers maar tweederlei eigendom bekend, bijzonder eigendom en openbaar domein, en waar is nu onder het laatste het kopy-regt der wetten gerangschikt en zijn de opbrengsten er van ten behoeve van het Amortisatie-Syndicaat gesteld?
Ik vraag al weder, weet men wel wat men zegt, als men ten behoeve van het domein een kopy-regt der wetten en besluiten aanneemt? Heeft men wel bedacht, dat de Koning verzoeken inwilligt, om wetten en besluiten te copieren, en het toch den Koning niet vrijstaat donatien uit het domein van den Staat te doen?
Chapter 1 Page 11(119)
Maar zoo is het niet, M. H.; de Koning is geen auteur, is niet als zoodanig verantwoordelijk, het kopy-regt der wetten is niet het eigendom van het domein. Wetten en besluiten zijn aller eigendom, zij vallen niet onder art. 1 der wet.
Of zijn soms de woorden der auteurs en hunne regtverkrijgenden niet genoeg, om u te overtuigen, dat men hier alleen bedoeld heeft de vruchten van bijzonderen arbeid, vlijt en vernuft; welnu, zie dan de koninklijke boodschap in, waarbij de wet is toegezonden; daar leest men: "Het regt van eiken schrijver op de voortbrengselen van zijn vernuft en vlijt, is voorzeker onbetwistbaar; en verder: "dat de wet strekt, om op nieuw Onze bestendige welwillendheid jegens de beoefenaars van letteren en kunsten aan den dag te leggen en Onze begeerte, om de kundigheden te bevorderen, die de Maatschappij aan hunnen loffelijken arbeid te danken heeft." (Zie 1e. bijvoegsel tot de Ned. Staats-Courant, van Donderdag 26 December 1816.)
Ik vraag het, slaat een enkel woord hiervan op den Koning of de Maatschappij; is het geen wanklank den Koning van welwillendheid voor de beoefenaars van letteren te hooren gewagen, als men hen zoude willen beletten de wetten, noch geheel, noch ten deele, noch verkort, noch verkleind te mogen opnemen, en te hooren spreken van den dank der Maatschappij, als die Maatschappij zich tegenover de beoefenaars van letteren en kunsten, privilegien zoude scheppen?
Maar, zegt men welligt, zij die de wetten ontwerpen zijn ambtenaren van den Staat, zij worden betaald uit de schatkist, en deze is dus als de cessionaris, de regtverkrijgende der auteurs.
Dan ook die leer kan niet opgaan: 1. omdat het niet altijd ambtenaren zijn, die wetten of besluiten ontwerpen; 2. omdat zij het dikwijls doen buiten hunne ambtsbetrekkingen; en 3. het werk, dat zij doen, in dien zin niet door hen wordt afgestaan.
Hierbij komt dat, om die redenering te kunnen doen opgaan, de namen der ontwerpers zouden moeten worden
Chapter 1 Page 12(120)
bekend gemaakt, opdat art. 3, bepalende den duur van het kopy-regt, toepassing zoude kunnen vinden.
Het allereerste vereischte, zonder hetwelk de wet van 1817 van geene toepassing zijn kan, het bestaan van een auteur of een regtverkrijgende van eenen auteur, wiens regt 20 jaren en ook niet langer duurt, ontbreekt hier; de wet is dus van geen toepassing.
Hierbij komt nu verder, dat het onmogelijk is den nadruk van wetten te ontgaan. De wet verdedigt de lettervrucht geheel en gedeeltelijk, verkort en verkleind, zonder onderscheid van vorm of inkleeding.
Ik vraag u, hoe wilt gij dit op de wet toepassen?
Wie kan haar uitleggen, toelichten, ontleden, in verband brengen, zonder haar verkort of verkleind, zonder onderscheid van vorm of inkleeding af te schrijven?
Nam leges scire non est verba tenere, sed vim et sententiam intelligere; en grenst het nu niet aan het ongerijmde te willen, dat eene wet, die strekt om de beoefenaars der letteren aan te moedigen, hun de bevoegdheid benemen zoude de wetten en besluiten tot een onderwerp van hunne onderzoekingen te maken? -- Springt het niet tegen het hoofd, kwetst het niet het laatste overblijfsel van het gezond verstand, te veronderstellen, dat de wet, die ieder wordt geacht te kennen, de wet, die onze handen bindt van dat wij opstaan tot dat wij ons te rust begeven, die regeert den grond dien wij betreden, het licht dat ons beschijnt, de lucht die wij inademen, welke zegt grijsaards en kinderen, allen moeten mij kennen, dat die wet niet zoude willen dat men haar verkort of verkleind afschrijve en vermenigvuldige, zoude dit niet zijn alsof men zeide: ik wil het doel, maar niet de gelegenheid er toe?
Maar nog niet genoeg; klaarblijkelijk, heeft de wet alleen de vrucht van den bijzonderen arbeid der onderdanen op het oog gehad, want zij zegt, gedurende 20 jaren na hunnen dood zal hun kopy-regt bewaard blijven; daarna houdt het op; dan is genoeg gedaan voor de beoefenaars der letteren, dan is de tijd geboren, dat het genot algemeen wordt.
Chapter 1 Page 13(121)
Hoe zal men nu deze bepaling der wet op den Staat toepassen? door te zeggen, zoo als men bij de Geldersche regters gezegd heeft, die bepaling vindt hier geene toepassing; -- zoo redeneert de regtsgeleerde niet; art. 3 is algemeen en niet voor een bepaald geval geschreven, de wetgever heeft verondersteld, dat het op het onderwerp, dat hij op het oog had, steeds van toepassing konde zijn en alzoo ligt het voorwerp, waarop het kan kleven, buiten de bedoeling des wetgevers; zoo redeneert de regtsgeleerde, die niet met geweld eene exceptionele en poenale wet buiten hare grenzen mag toepassen.
En nu de straffen, wijzen ook die niet aan dat het hier alleen geldt bijzonder eigendom, of zijn wij zoo diep gezonken, dat de Staat van de overtreding zijner regten eene speculatie zal maken, zal vragen het corpus delicti, om hetzelve aan den man te brengen en nog de waarde van 2000 exemplaren, omdat hij in zijne boekaffaire benadeeld is. Neen, dat was de geest der wet niet, welke alleen ten doel had om den loffelijken arbeid van de beoefenaars der letteren te bevorderen.
Het is dus strijdig met de letter en de uitgedrukte bedoeling des wetgevers, om een Staats-copy-regt van wetten en besluiten onder de bepaling der wet van 25 Januarij 1817, te willen wringen.
Trouwens, indien men wil weten wat de wetgever bedoelde, dan is het ook niet ondienstig op te merken, hoe aanvankelijk, toen die geest niet alleen sprak door de woorden, maar ook door de daden van hen, die de wet hadden helpen daarstellen, dezelve is toegepast, voor dat nog inkruipsels veld hebben gewonnen en het onkruid is opgeschoten, dat het goede zaad heeft verstikt. Welnu van 1817 tot 1822 is er niet aan gedacht, om de wet op de wetten en besluiten toe te passen, om de wet die gelast en gebiedt, een letterwerk, den Staat eenen auteur te noemen; vijfjaren lang is daaraan na de wet van 1817 niet gedacht, evenmin als daaraan drie jaren te voren onder het gebied der wet van 24 Januarij 1814 gedacht was.
Hier, P. en R., zoude ik het pleit eindigen, indien ik mijne eigene zaak verdedigde, niets anders omtrent de Kon. besluiten van 2 en 30 Julij 1822 opmerkende, dan dat die besluiten noch
Chapter 1 Page 14(122)
geheel, noch ten deele, noch verkort, noch verkleind het kopyregt van den Staat hebben kunnen vestigen, zoo dat regt niet lag in de wet en geen inbreuk hebben kunnen scheppen, noch straffen toepasselijk maken, waar de wet noch inbreuk erkende, noch straffen wilde.
Maar mijn pligt als pleitbezorger vordert, dat ik u ook doe opmerken, dat de voorwaarden bij art. 6 der wet gesteld en zonder welke, naar de uitdrukkelijke letter dier wet, geenkopyregt kan worden geeischt, niet zijn opgevolgd.
Geen naam van den uitgever op den titel van het Staatsblad; -- geen overgifte van 3 exemplaren aan het gemeentebestuur -- geen exemplaar door den uitgever geteekend; -- geen schriftelijke verklaring van eenen Nederlandschen drukker.
Niets van hetgeen onder b en c van art. 6 der wet is gevorderd, om kopyregt, om de mogelijkheid van inbreuk te kunnen daarstellen.
Maar de WET, -- en als ik zeg de WET dan heb ik voor u alles gezegd, ik heb genoemd, wat u het heiligst zijn moet, -- de WET wil zonder uitzondering voor allen, die voorwaarden, en zonder dezelve geen kopyregt, geene inbreuk, geene straffen.
De Geldersche regters hebben hier tastbaar de wet, art. 6 litt. b en c verkracht, en om welke redenen? door welke motieven geleid?
Zijn het ook hier de besluiten van 1822, welke de wet moeten vervangen? Neen, want die bepalen niet eens dat de Lands-Drukkerij zal ontslagen zijn van de voorwaarden bij de wet gesteld, maar wat de Geldersche regters heeft bewogen, dat is dat deze bepalingen der wet niet passen op den Staat; ik zoude mij die opmerking kunnen begrijpen, indien dezelve tot de conclusie had geleid, dat de geheele wet geen kopyregt van den Staat kent; maar dat regt als gelegen in de wet aangenomen zijnde, gaat het niet aan de uitdrukkelijke voorwaarden dier wet, zonder welke zij geen kopyregt van wie het ook zij, erkent, over het hoofd te zien.
De Maatschappij, de Staat, ondenkbaar als auteur, is zeer denkbaar als eigenaar, maar als eigenaar is de Staat als een
Chapter 1 Page 15(123)
bijzonder persoon, en moet, wil hij zijn eigendom bevestigd zien, voldoen aan de voorwaarden daartoe bij de wet gesteld; de Staat moet zijne hypotheken doen inschrijven, zijne erfpachten op de openbare registers doen vermelden, zijne jagt afpalen, zijn kopyregt (zoo hij het heeft) naar art. 6 der wet bewaren, of hij verliest zijne voorregten of uitsluitende regten.
Neen, dergelijke eenvoudige waarheden zullen door dezen Raad niet over het hoofd worden gezien en de wet zal hier niet ten behoeve van den Staat worden weggeredeneerd.
Maar de Koning heeft, bij besluit van 2 Julij 1822, het stelsel van octrooijen en reserves hersteld, en de straffen bij de wet van 25 Januarij 1817 vastgesteld, toepasselijk verklaard op den nadruk van zoodanige stukken, waarvan hij de uitgave ten behoeve der Lands-Drukkerij zoude reserveren, of bij speciale vergunning aan particulieren afstaan, en bij besluit van 30 Julij is de uitgave van het Staatsblad zoo gezamenlijk als afzonderlijk gereserveerd.
Indien bij ons de regel gold: si veut le Roi, si veut la Loi; indien bij ons de Koning eene daad, die gedurende acht jaren was geoorloofd, op eens konde maken tot eene overtreding, waarop hij willekeurig of de straffen bij de wet van 1817 op den nadruk of eene der meer klemmende straffen bij het poenaal Wetboek daargesteld, konde toepasselijk verklaren, dan nog zoude ik de Geldersche vonnissen, wegens verkrachting der wet, aanklagen, want ik vraag het, waar is bij die Koninklijke besluiten gederogeerd aan art. 6 der wet, aan de voorwaarden zonder welke geene reserve baat?
Dan ik aarzel geen oogenblik, om de verbindende kracht dezer besluiten aan te tasten, en ten aanzien der privilegien en octrooyen of reserves, en ten aanzien der strafbepalingen.
In 1796 en 1803, waren de privilegien voor de toekomst afgeschaft; in 1814 zijn ze niet hersteld; zij strijden met de vrijheid van drukpers bij de Grondwet gewaarborgd, en art. 5 der wet van 1817 erkende ze niet verder, dan voor zoo ver ze nog loopende waren, en bevestigt daardoor juist de afschaffing voortaan, hier te lande uitgesproken.
Chapter 1 Page 16(124)
Nu te herstellen octrooijen bij besluit, dat is niet overeen te brengen met de wet van 1817.
Trouwens, wij worden hier geregeerd door bepalingen op octrooijen, maar hoe zijn die geregeld? Bij eene wet, en wel bij eene wet van dienzelfden 25 Januarij 1817, maar daarin is niets te vinden van uitsluitende regten ten behoeve van Staatsdrukkerijen, aan wie de Koning octrooijen, privilegien of reserves zoude willen verleenen; zoodat ten duidelijkste blijkt, dat het onderwerp behoort bij de wetgevende magt, en dat die magt van geene octrooijen ten behoeve van drukkerijen is gediend geweest.
Maar vooral ook ten opzigte der strafbepalingen kan het niet aangaan bij besluit dezelve tot andere onderwerpen uit te strekken, dan waarop zij bij de wet zijn gesteld.
Het is buiten contestatie, dat alle strafbepaling moet uitgaan van de wetgevende magt.
Van daar de wet van 6 Maart 1818, met hare beperkende delegatien; waar blijft die geheele wet, indien een besluit wordt ge-eerbiedigd, waarbij, op een Koninklijk gebod of verbod, kan worden ingeroepen de strafbepaling bij deze of gene wet vastgesteld?
Neen, E. H. A. H.! gij kunt niet ontgaan deze eenyoudige stelling: of de daad hier begaan, dat is het afdrukken van een besluit, is als nadruk, ingevolge de wet van 1817, strafbaar, of niet; zoo ja, dan is het besluit van 2 en 30 Julij bestaanbaar, goed, nuttig ter leering; of de wet van 1817 is daarop niet van toepassing, en dan hebben die besluiten haar daarop niet toepasselijk kunnen maken, omdat het den Koning niet is gegeven de wetten te veranderen, noch geheel, noch gedeeltelijk, noch verkleind, noch verkort, noch ten behoeve der Lands-Drukkerij, noch bij octrooijen en reserves.
Dit punt, de wet van 1817 is niet toepasselijk, meen ik boven alle contestatie te hebben gesteld, en daarom meen ik tot cassatie te kunnen concluderen, uit hoofde van verkeerde toepassing van art. 1 en 4 der wet van 25 Januarij 1817 en violatie van art. 6 derzelfde wet. -- En als deze Raad die
Chapter 1 Page 17(125)
cassatie uitspreekt, bloot met het oog op de wet, zonder acht te geven op de besluiten, dan zal Hij ook het hoofd van den Staat dienen; want zijn belang is ten regel te nemen, het voorschrift van de 7e wet van den Codex de prec. imp. off.
Rescripta contra jus illicita, ab omnibus judicibus refutari, praecipimus.
En wat voert men nu nog aan, om des echter de wet van toepassing te maken? het belang der regering om een onvervalschte uitgave der wetten te hebben, en der schatkist vergoeding voor die uitgave te verschaffen; maar gij gevoelt het reeds, dit zijn geene redenen van toepassing der wet tegen haren zin en bedoeling; zij zijn daarbij zonder klem, want wie belet der regering om dadelijk zoo vele exemplaren te drukken, als zij goedvindt? Wie belet haar de uitgave der Lands-Drukkerij, als de eenige officiele te verklaren, en wie ziet niet, dat daarin alleen genoegzame vergoeding voor de Lands-Drukkerij gelegen zij?
En wat staat hiertegen niet over? Indien de wet ophoudt ons aller eigendom te zijn, welke wij kunnen naschrijven, nadrukken, in het oneindige vermenigvuldigen, dan staat het aan de regering het bekomen der wet bijna onmogelijk te maken en de kennis der wet welke men bij allen veronderstelt, te vernietigen, en zoo doende de onschuld in den valstrik te brengen; en zegt niet: dit is onmogelijk, dit is ondenkbaar; de oudheid levert er de voorbeelden van op en wat voorheen gebeurde is ook in het vervolg mogelijk; waken wij dus bij tijds en handhaven wij de milde beginselen der wet van 1817, het werk van eenen Staatsman, indien ik mij niet bedrieg, wiens milde beginselen wij nog vereeren en die ons thans bij onze afgevallene landgenooten vertegenwoordigt.
De WET, onzer aller wapen en schild, daarvan vragen wij de handhaving en die zult gij, regters, ingesteld om haar ongeschonden te bewaren, niet verkrachten.
Chapter 1 Page 18(126)
CONCLUSIEN VAN HET PUBLIEK MINISTERIE.
De Procur.-gener. bij den H. R., Mr. T. C. DE BORDES, ving zijne rede tot toelichting daarvan (ter zelfde teregtzitting) aan met te verklaren, dat hij, in de beoordeeling dezer zaak, zich onthouden zou van alle wijdloopige beschouwingen, waartoe zij aanleiding zoude kunnen geven, en werkelijk reeds gegeven heeft. Hij zou zich bepalen tot datgene, hetwelk geacht kan worden tot de beslissing van deze quaestie in aanmerking te komen. In het algemeen moest hij echter verklaren, dat, hoe zeer hij zich met vele der over deze zaak ontwikkelde gevoelens zou kunnen vereenigen, er echter andere waren aangevoerd, die hij niet kon be-amen. Onder anderen was, voor zooveel het laatste betreft, dit het geval met het ontwikkelde denkbeeld, dat de Staat, als autheur der wetten, enz., die hij in druk uitgeeft, geen uitsluitend regt daarop zou kunnen uitoefenen. Naar zijne meening, is de Staat een zedelijk ligchaam, hetwelk, even als de burgers, de bevoegdheid heeft, om voor zich zelven regten te bewaren en te verzekeren. De Staat is geen denkbeeldig wezen. Evenals elk ander zedelijk ligchaam, denkt en schrijft de Staat, geeft hij uit, en wel op zoodanige wijze, als de uitvoerende magt bepaalt, en door diegenen, aan welke zij dit opdraagt, even als dat bij elke bijzondere vereeniging van personen het geval is. De Procureur-generaal zeide, daarom ook niet te weten, waarom men den Staat, de steden, dorpen, heemraadschappen, enz., niet zou kunnen beschouwen als de autheurs der Wetten, Besluiten, Verordeningen, Reglementen, enz., van wege hen uitgevaardigd. Die stukken hebben toch hunnen oorsprong en hun bestaan verkregen door eenen auctor. Derzelver vervaardiging is toe te schrijven aan den geest, het vernuft, het verstand van een of meer personen; die vervaardiging heeft tijd en inspanning gevorderd. Er is in allen gevalle een stichter, een vervaardiger van het stuk geweest. Er is nu niets ongerijmds in gelegen, dat men zich van dat werk, voor eenen bepaalden of of onbepaalden tijd, het kopyregt en den eigendom verzekere.
Chapter 1 Page 19(127)
En het gevolg hiervan is dan ook, dat, naar de meening van den Procureur-generaal, de Staat ook deszelfs eigendomsregt kan uitoefenen ten behoeve van alle authentieke stukken en geschriften, bestemd om van zijnen kant openbaar te worden gemaakt.
De Procureur-generaal erkent, dat het kopyregt geenszins voor den autheur wordt voorbehouden, omdat hij de opsteller van zijn werk is; maar omdat zijn regt door stellige Wetsbepalingen wordt gecreeerd. Immers, zonder dien bijstand, zou men den nadruk niet kunnen verbieden, daar, wanneer men eenmaal een werk gekocht heeft, men zou kunnen aanvoeren, zich in het wettig bezit daarvan gesteld te hebben, en met zijn eigendom naar welgevallen te kunnen handelen. Reeds in vorige tijden bestonden er zulke beschermende Wetten. Ook in art. 425 van den Code Penal wordt het beginsel ten volle erkend. Terwijl de wet van den 25 Januarij 1817, welke in casu is toegepast, insgelijks die bescherming verleent. Een en ander strekt ten duidelijken bewijze, dat noch vroeger, noch later, noch heden, het kopyregt als een natuurregt beschouwd is, maar als een regt, bij de Wet daargesteld.
Maar is dit het geval, dan is het evenzeer waar, dat de autheur naar de voorschriften der wet moet handelen, om het hem bij de Wet verleende regt te kunnen uitoefenen. Wanneer de Procureur-generaal dit laatste in aanmerking neemt, dan moet hij bekennen, dat, hoe gunstig hij moge gestemd zijn om voor het kopyregt van den Staat te waken, hij echter de toepasselijkheid der wet van den 25 Januarij 1817, op het cas voorhanden, ten hoogste betwijfelen moet. Genoemde wet heeft toch bepalingen voorgeschreven, die de strekking hebben, om het kopyregt te bewaren, en hetzelve later te kunnen inroepen. Artikel 6, litt. b en c, bepaalt de voorwaarden daartoe, welker navolging gebiedend wordt gevorderd, om het kopyregt te kunnen eischen. Die formaliteiten zijn, ten aanzien van het Staatsblad, nooit vervuld, en konden dit ook niet worden. Intusschen wil men den Staat als autheur beschouwen; en wil de Staat deszelfs regten als
Chapter 1 Page 20(128)
autheur doen gelden, dan moet dezelve ook ongetwijfeld de voorschriften der Wet opvolgen, en aantoonen, dat hij, door stipte vervulling der Wet, geregtigd is, om als autheur op te treden.
Nu zegt men wel, dat daar de Wet van 1817 moeijelijk toepasselijk is te maken, er het gevolg van moet wezen, dat de Staat geen kopyregt hoegenaamd bezit. Dit kon de Procureur-generaal niet toegeven. Men zou daaruit veeleer de conclusie moeten trekken, dat men, bij uiteenzetting van de grondbeginselen, waarop de Wet van 1817 berust, er niet op bedacht geweest is, om dezelve ook op het kopyregt van den Staat toepasselijk te maken. Het eenige wat men uit de onmogelijkheid, om de artikelen der Wet op het kopyregt van den Staat toe te passen, kan afleiden, is dit, dat de Wet onvolledig is. Voor dit gevoelen pleit dan ook ten volle, dat art. 3 der bedoelde wet van 1817 alleen een stervenden autheur veronderstelt, waarvoor de Staat wel niet gehouden kan worden, daar deze eigenlijk nooit sterft. Ook de Regering heeft dit ingezien, want bij Koninklijk besluit van den 18 Junij 1829, heeft zij den eersten druk van de uitgave der nieuwe Wetboeken, ten behoeve van de Lands-Drukkerij, gereserveerd tot slechts zes maanden na derzelver in-werking-brenging. Het Gouvernement heeft derhalve de onmogelijkheid ingezien, om het tijdsbestek van twintig jaren, bij de Wet daargesteld, voor dezen druk te behouden; het heeft de onvolledigheid der Wet van 1817 erkend. Er is echter meer, de Regering is er op bedacht geweest, om de gaping, welke in die Wet bestaat, aan te vullen. De Koninklijke besluiten van den 2 en 30 Julij 1822 toonen genoegzaam aan, dat de Regering de bewustheid had, dat de Wet van 1817, voor zoo veel het kopyregt van den Staat betreft, even als in zoo vele andere opzigten, hoogst gebrekkig en onvolledig is.
Bij het eerste dezer Besluiten wordt bepaald: "dat het aan elk en een iegelijk zal vrijstaan, om alle zoodanige Staatsstukken, als op eene officiele wijze, van Gouvernementswege, ter kennisse van het publiek zijn gebragt, in dagbladen, nieuwspapieren en andere periodieke geschriften, mitsgaders werken, de
Chapter 1 Page 21(129)
geschied- en staatkunde van het Rijk betreffende over te nemen, alsmede, om dezelve gezamenlijk of afzonderlijk te drukken en uit te geven, ten zij het regt tot den gezamenlijken of afzonderlijken druk, en tot de uitsluitende uitgaven van zoodanige stukken, uitdrukkelijk door den Koning, ten behoeve der Lands-Drukkerij, mogt zijne gereserveerd, of ten zij daartoe door Z. M. speciale vergunningen of octrooijen mogten zijn verleend, en zulks zonder prejudicie van vorige wettig verkregene octrooijen of concessien."
Op de overtreders van dat artikel zijn de strafbepalingen van de Wet van 1817 gesteld; terwijl in het Koninklijk besluit van 30 Julij 1822, ingevolge het Besluit van den 2 Julij bevorens, de druk en uitgave van het Staatsblad, ten behoeve der Lands-Drukkerij is gereserveerd.
Nu heeft men de geldigheid dezer Besluiten betwist, en gezegd, dat het den Koning niet was verbleven, om, bij Besluit, de bepalingen eener Wet, vooral eener Strafwet, uit te breiden.
De Procureur-generaal merkte deswege aan, dat, hoezeer hij de gaping der wet van 1817 ten volle erkent, art. 1 echter de algemeene omschrijving bevat, wat er onder kopyregt verstaan wordt, en wie hetzelve kan doen gelden; dat, naar zijne meening, dat artikel het regt van den Staat omvat, even zoo goed als dat van ieder particulier; dat de Staat daarop alzoo aanspraak maken kan; dat bovendien in het Besluit van 2 Julij 1822 geene strafbepaling uitgebreid wordt, maar de bij de Wet van 1817 vastgestelde, eenvoudig, als ware het ten overvloede, weder in dat Besluit vermeld wordt. Er is dus bij het Besluit geen nieuw regt gecreeerd, geene strafbepaling uitgebreid; integendeel, het gaat zelfs van de veronderstelling uit, dat een en ander ook voor den Staat aanwezig is, en voor dezen kan worden ingeroepen. Wanneer men die Besluiten wel beschouwt, dan schijnen zij eigenlijk ten doel te hebben, het kopyregt van den Staat te beperken, in het belang der ingezetenen, en ten einde aan de staatsstukken, die van de Regering uitgaan, zoo veel mogelijk openbaarheid te geven. Immers, hoe is het Besluit, waarbij het een ieder wordt veroor-
Chapter 1 Page 22(130)
loofd, om officiele stukken enz., in Dagbladen, Nieuwspapieren enz. te plaatsen, overeen te brengen met art. 1 der wet van 1817, waarbij het een ieder verboden wordt, om letterwerken geheel of gedeeltelijk, verkort of verkleind, zonder onderscheid van vorm , inkleeding enz., door den druk gemeen te maken en te verkoopen. Bij het Besluit wordt derhalve wel degelijk de bevoegdheid gegeven om op het kopyregt van den Staat de grootste inbreuk te maken. Als de Procureur-generaal de zaak wel inziet, dan houdt hij het er voor, dat de reserve voor het Staatsblad zich uitsluitend bepaalt tot de uitgave van hetzelve als zoodanig, dat is, namelijk, als officiele uitgave van het Gouvernement. Het Staatsblad wordt beschouwd als het officiele middel, om, van wege den Souverein, Wetten en Besluiten aan het volk kenbaar te maken. Dat blad mag, als zoodanig , dat is, met het hoofd en de onderteekening, niet in denzelfden vorm worden nagedrukt en uitgegeven, maar elk en een iegelijk is het geoorloofd, het daarin voorkomende op eene andere wijze uit te geven, geheel of afzonderlijk, op zoodanige wijze als men goeddunkt. Past men toch het een en ander toe op het Tarief der Justitie-kosten, dat door de heeren Joh. Noman en Zn. uit het Staatsblad getrokken, en als brochure uitgegeven is, dan vraagt de Procureur-generaal, of hetzelve dan niet reeds in zoo menig nieuwsblad geplaatst is; en nu vraagt de Procureur-generaal, of het dan niet onverschillig is, of men zich eene Wet of Besluit aanschaft, het zij door den aankoop van eenige courant of dagblad, het zij wanneer zoodanig stuk, afzonderlijk gedrukt, als brochure te bekomen is, mits, in het laatste geval, hetzelve niet het uiterlijke kenmerk van het Staatsblad draagt, daar der Lands-Drukkerij uitsluitend het regt gegeven is, om het stuk op eene officiele wijze, met 's Konings naam onderteekend enz., uit te geven. Het gezond oordeel doet deze vragen toestemmend beantwoorden. Maar is dit nu het geval, dan moet de ratio legis ook dezelfde zijn.
De Procureur-generaal vermeent, dat de woorden der Koninklijke Besluiten van 1822 volkomen daarmede overeenstemmen. Nu wil hij het gevraagd hebben of de vervolgde
Chapter 1 Page 23(131)
druk van het Tarief eene kopy of nabootsing is van het Staatsblad?
Het hoofd ontbreekt er aan. De beweegredenen zijn weggelaten. De last tot uitvoering staat er niet onder. 's Konings naam is nergens te vinden. Geen Minister heeft het stuk geteekend of uitgevaardigd. Het stuk mist derhalve alle de teekenen die er de authenticiteit van kenmerken of waarborgen. Men zie vrij de vervolgde uitgave in, en men zal zich overtuigen dat het stuk niets meer is dan het gezegde, en dat het niets anders dan eenvoudig het Tarief, geheel op zich zelve bevat. Die nu de officiele uitgave van hetzelve verkiest, schafte zich het Staatsblad aan; men bedriegt met de uitgave van het afzonderlijke Tarief niemand; men geeft het uit voor hetgeen het is, dat is, voor geen officielen druk.
Wanneer de Procureur-generaal nu zijn gevoelen zamentrekt, dan komt hetzelve hierop neder: dat de Staat als autheur de bevoegdheid heeft om ook voor zich zelven zich het regt van kopy voor te behouden, en dat te doen uitoefenen door eenige Rijks-inrigting; -- dat dit regt ook voortvloeit uit art. 1 der wet van den 25 Januarij 1817; -- dat echter de overige gedeelten dier wet tot regeling dezer bevoegdheid en tot toepassing van hare bepalingen op dit onderwerp, even als in andere opzigten, geheel en al onvolledig is; -- dat die gaping wel gedeeltelijk weggenomen is door de Kon. Besl. van 2 en 30 Julij 1822, bovengemeld, maar dat men het laatste Besluit niet verder uitstrekken kan, dan deszelfs enge explicatie inhoudt, vooral daar het hier eene strafwet geldt; -- dat de wet van 25 Januarij 1817 en de Kon. Besl. van 2 en 30 Julij 1822, door de Arrondissements-Regtbank te Tiel, den 13 Febr. 1840, verkeerd zijn toegepast, en het Provinciaal Hof van Gelderland die toepassing ten onregte heeft bevestigd. -- Het was op deze gronden dat de Procureur-generaal concludeerde, dat de Raad het door het Hof gewezen arrest zou vernietigen, en, ten principale regt doende, den requirant zou ontslaan van alle regtsvervolging te dezer zake.
Chapter 1 Page 24(132)
De Raad verschoof de uitspraak in deze zaak tot in zijne zitting van 8 September daaraanvolgende. Alstoen werd door den Hoogen Raad gewezen het volgende
ARREST.
"De Hooge Raad,
Op het beroep van DIRK VAN HAREN NOMAN, volgens zijne opgave, lid van den Raad van Zalt-Bommel en hoofdgeinteresseerde van de firma JOHANNES NOMAN EN ZOON, req. van cassatie tegen een arrest van het Provinciaal Geregtshof van Gelderland van 12 Maart 1840 in appel, waarbij hetzelve Hof zich geheel heeft vereenigd met het vonnis, den 13Februarij 1840 door de Arrond.-Regtbank te Tiel gewezen, hetwelk dezen requirant heeft veroordeeld ter zake van het wanbedrijf van nadruk van een Koninklijk Besluit, waarbij, ten behoeve der Lands-Drukkerij, het regt tot den druk bij Koninklijk besluit van 20 Julij 1822 is gereserveerd;
Gehoord het rapport van den raadsheer OP DEN HOOFF;
Gehoord den advocaat van den requirant in de voordragt en adstructie zijner middelen van cassatie;
Gehoord den proc.-gen. in deszelfs conclusie, strekkende tot vernietiging van het voorzegde arrest, en dat de Hooge Raad, verder ten principale regt doende, den requirant zal ontslaan van alle regtsvervolging te dezer zake;
Overwegende dat de Arrondiss.-Regtb. te Tiel, met wier uitspraak zich het Provinciaal Geregtshof van Gelderland geheel heeft vereenigd, na in facto als bewezen te hebben aangenomen dat het Koninklijk besluit van 30 November 1839, inhoudende het Tarief van Justitie-kosten, dat door den requirant in cassatie was gedrukt en uitgegeven, daarop heeft toepasselijk verklaard de wet van 25 Januarij 1817 en de Koninklijke besluiten van 2 Julij en 30 Julij 1822 en den requirant, ter zake van nadruk, heeft veroordeeld;
O. derhalve, dat er hier straffen zijnde uitgesproken wegens inbreuk op het uitsluitend regt van copieren door den druk,
Chapter 1 Page 25(133)
hetwelk aan den Staat zoude toekomen, vooraf dient onderzocht te worden of dit regt alhier bestaat, daar, zonder het bestaan van dit regt, er geene inbreuk op hetzelve denkbaar is;
O. dat tot dit onderzoek het niet noodig is de vraag te beantwoorden, of in het afgetrokkene beschouwd, de Staat als zedelijk ligchaam voor autheur zoude gehouden kunnen worden, der door denzelven uitgegevene wetten of besluiten, en of dus aan den Staat als zoodanig bij de wet regten zouden kunnen gegeven worden, maar dat men zich geheel en al kan beperken binnen de grenzen der aangehaalde wet van 25 Januarij 1817;
O. toch dat bij de wet, blijkens de woorden in den aanhef te vinden, de regten worden bepaald die in dit Rijk ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken kunnen worden uitgeoefend, en dat er derhalve buiten die wet in Nederland geen uitsluitend regt van copieren door den druk bestaat;
O. dat, bij de meergemelde wet, door autheurs, aan welke regten worden geschonken, alleen bedoeld worden bijzondere personen, en geenszins de Staat, en dat derhalve de wetgever daarbij aan den Staat geen uitsluitend regt van copieren door den druk heeft toegekend;
O. dat zulks niet alleen volgt uit de Koninklijke boodschap, waarmede de wet is ingezonden en waarbij dezelve verklaard wordt te zijn een blijk van welwillendheid jegens de beoefenaars van letteren en kunsten, maar ook vooral uit sommige bepalingen der wet zelve, welke niet op den Staat kunnen worden van toepassing gemaakt en waarvan het genoeg is aan te halen art. 3, hetwelk den duur van het voorzegde kopyregt beperkt tot op 20 jaren na den dood van den autheur of vertaler;
O. bovendien dat, bij art. 6 der wet, eenige vereischten worden opgenoemd, waaraan, volgens de uitdrukkelijke verklaring des wetgevers, moet voldaan zijn om het meergemelde kopyregt door den druk te kunnen eischen, en zulks zonder eenig onderscheid te maken tusschen hen door wie dit regt wordt gevorderd, en dat er in het beklaagde arrest geene blijken
Chapter 1 Page 26(134)
aanwezig zijn, dat die vereischten hier zouden vervuld zijn;
O. wat betreft de Koninklijke besluiten van 2 en 30 Julij 1822, dat deze geene nieuwe en geheel op zich zelve staande bepalingen omtrent de regten opzigtelijk het drukken en uitgeven van letterwerken bevatten, daar alsdan bij die besluiten op de magt des wetgevers zou zijn inbreuk gemaakt en bij dezelve zaken zouden zijn behandeld die uitsluitend tot het gebied des wetgevers behooren, maar dat dezelve in verband moeten beschouwd worden met de meergemelde wet van 25 Januarij 1817, waarbij het regt was geregeld;
O. dat de Regering bij deze besluiten, van de veronderstelling uitgaande, dat bij gemelde wet, aan den Staat ten deze regten van eigendom zouden zijn toegekend, omtrent die veronderstelde regten als beweerde eigenaar, beschikkingen heeft gemaakt, maar dat die beschikkingen niet in aanmerking kunnen komen wanneer de wet hier geene regten aan den Staat heeft gegeven, of de vereischten niet vervuld zijn om dezelve te kunnen vorderen, en er dus bij denzelven geene regten van eigendom bestaan, daar alsdan de grond van deze besluiten vervalt;
O. mitsdien, dat bij het beklaagde arrest de wet van 25 Januarij 1817 gedeeltelijk is geschonden, gedeeltelijk verkeerdelijk is toegepast;
Vernietigt hetzelve arrest, en, ingevolge art. 105 der wet op de Regt. Org. en het Beleid der Justitie, ten principale regt doende, vernietigt het vonnis door de Arr.-Regtb. te Tiel, den 13 Febr. 1840, gewezen;
Verklaart dat het begane feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, en ontslaat den aangeklaagde D. VAN HAREN NOMAN, van alle regtsvervolging te dezer zake: de kosten te dragen door den Staat."
Transcription by: Stef van Gompel