7 transcripted pages
Chapter 1 Page 1Bijlagen. [166. 1-2.] Tweede Kamer. Blz. 1
Regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
[166. 1.]
KONINKLIJKE BOODSCHAP.
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
MIJNE HEEREN!
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet tot regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede, Mijne Heeren, bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
's Gravenhage, den 12den Februari 1884.
WILLEM.
[166. 2.]
ONTWERP VAN WET.
WIJ WILLEM III, ENZ.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is bepalingen vast te stellen tot regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten voor Nederland en Nederlandsch-Indie:
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk 1.
Begrip en omvang van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Art. 1.
Het recht om een werk der beeldende kunsten op oorspronkelijke grootte, op grooter of op verkleinde schaal, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk te copieeren, na te bootsen, af te beelden en te verveelvoudigen of dit door anderen te laten doen, hetzij door middel van dezelfde of door eene andere beeldende kunst, of langs mechanischen weg, komt uitsluitend toe aan den oorspronkelijken vervaardiger van het kunstwerk en zijne rechtverkrijgenden.
Op werken der bouwkunst is deze bepaling niet toepasselijk, behalve op bouwkundige teekeningen en modellen.
Art. 2.
Met den oorspronkelijken vervaardiger worden gelijkgesteld:
a. uitgevers en andere ondernemers van verzamelingen van in art. 1 bedoelde werken der beeldende kunsten, bijeengebracht door bijdragen van onderscheidene kunstenaars;
b. openbare instellingen, vereenigingen, stichtingen en vennootschappen ten opzichte van de door hunne zorg openbaar gemaakte kunstwerken.
Bij verzamelingen onder a bedoeld, behoudt bovendien ieder mede-arbeider het auteursrecht op de door hem geleverde bijdrage afzonderlijk, voor zoover niet het tegendeel is bedongen.
Ten aanzien van de onder a en b van dit artikel vermelde rechthebbenden blijft het tweede lid van art. 9 dezer wet buiten toepassing.
Art. 3.
Als nabootsing wordt niet beschouwd:
a. de vrije navolging van eens anders kunstwerk tot het scheppen van een nieuw kunstwerk;
b. het maken van een copie voor eigen studie van een werk der beeldende kunsten, mits dit zonder eenig rechtstreeksch of zijdelingsch doel van winstbejag geschiedt.
Nochtans is het verboden den naam of het naamteeken of eenig ander gebruikelijk teeken des oorspronkelijken vervaardigers van het kunstwerk op eenige wijze op de copie na te maken, tenzij daarnevens duidelijk leesbaar zij aangeteekend, dat het stuk eene copie is;
c. het plaatsen in een drukwerk van gegraveerde of andere afbeeldingen van kunstwerken, uitsluitend tot opheldering van den tekst dienende; en
d. het maken van afbeeldingen van openbare monumenten.
Art. 4.
Hij, die een werk van beeldende kunst, door een ander vervaardigd, op wettige wijze, maar door eene andere beeldende kunst of door eene mechanische bewerking namaakt, heeft op dien namaak het recht, bij art. 1 aan den oorspronkelijken vervaardiger van een kunstwerk toegekend, hetzij van het oorspronkelijke kunstwerk een bij art. 1 bedoeld uitsluitend recht bestaat of niet.
Art. 5.
Het auteursrecht op een werk der beeldende kunsten wordt beschouwd als eene onlichamelijke roerende zaak.
Het is vatbaar voor geheele overdracht, alsmede voor eene beperkte overdracht ten aanzien van eene of meer kunstvormen; het gaat in zijn geheel over bij erfopvolging.
Het is niet vatbaar voor beslag.
Art. 6.
De levering van een kunstwerk , waarvan het auteursrecht is gewaarborgd volgens Hoofdstuk 2 dezer wet, geldt niet als eigendomsverkrijging van het auteursrecht voor den bezitter, die niet de oorspronkelijke vervaardiger is, hetzij hij door een authentiek of erkend onderhandsch geschrift kan aantoonen, het auteursrecht met het kunstwerk te hebben verkregen van den oorspronkelijken vervaardiger of diens rechtverkrijgende.
Bijaldien de oorspronkelijke vervaardiger of diens rechtverkrijgende zich heeft verbonden geene copie, nabootsing of afbeelding van een kunstwerk, waarop hij het auteursrecht heeft, te maken of te laten maken, geldt deze overeenkomst als wet tusschen partijen, maar doet, ten aanzien van derden, het auteursrecht niet vervallen.
De bezitter van een kunstwerk, die het auteursrecht niet heeft verkregen, kan echter niet worden gedwongen toe te laten dat in zijne woning, magazijn of kunstverzameling, iemand copieen, nabootsingen of afbeeldingen van het kunstwerk komt maken, tenzij het tegendeel is overeengekomen.
Hoofdstuk 2
Voorwaarden tot uitoefening van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Art. 7.
Het auteursrecht op een werk der beeldende kunsten vervalt, indien de oorspronkelijke vervaardiger of zijn rechtverkrijgende niet voor of uiterlijk dertig dagen nadat het kunstwerk voor de eerste maal geleverd of tentoongesteld of wel openlijk te koop of ter bezichtiging is aangeboden, eene geschrevene en door hem of eenen bij authentieke akte daartoe gemachtigde onderteekende beschrijving van het kunstwerk, volgens door Ons vast te stellen model, inzendt bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Bestaat het kunstwerk in platen, afgietsels, gravures, photographieen of andere verveelvuldigde afbeeldingen, dan wordt bij de beschrijving een exemplaar ingezonden.
Art. 8.
De Minister van Binnenlandsche Zaken geeft aan den inzender een gedagteekend bewijs van ontvangst af.
Van deze bewijzen wordt aan het Departement een dubbel gehouden in een register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor zijne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen.
De ingezondene exemplaren van kunstwerken kunnen in Rijksverzamelingen worden geplaatst, mits voorzien van
Chapter 1 Page 22 [166. 2.]
Regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
eene etiquette, aanduidende dat daarvoor op de aangeduide dagteekening auteursrecht is verkregen.
Van de ingezonden beschrijvingen wordt maandelijks eene opgave gedaan in de Nederlandsche Staatscourant.
Hoofdstuk 3.
Duur van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Art. 9.
Het auteursrecht op een kunstwerk duurt vijftig jaren, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van ontvangst, vermeld in art. 8.
Indien de vervaardiger dezen termijn overleeft en zijn recht niet aan een ander heeft overgedragen, behoudt hij het auteursrecht levenslang.
Art. 10.
Bij werken der beeldende kunsten die uit onderscheiden deelen of afleveringen bestaan, wordt de duur van het auteursrecht voor elk deel of elke aflevering afzonderlijk berekend.
Art. 11.
Het beperkte auteursrecht, bestaande in de uitsluitende bevoegdheid tot verveelvuldiging van eene afbeelding van een oorspronkelijk kunstwerk door eene bepaalde beeldende kunst of door eene bepaalde mechanische bewerking verkregen, bedoeld in art. 4, duurt tien jaren, te rekenen van de dagteekening van het bewijs van ontvangst, vermeld in art. 8.
Hoofdstuk 4.
Handhaving van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Art. 12.
Onverminderd de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van door inbreuk op het auteursrecht toegebrachte schade, wordt hij die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht op een werk der beeldende kunsten, bedoeld in art. 1 of 4, gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste vijf duizend gulden.
De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, steenen, vormen en andere werktuigen en gereedschappen, die tot het plegen van het misdrijf gediend hebben, worden ten behoeve van den Staat verbeurdverklaard.
Art. 13.
Hij, die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht op een werk der beeldende kunsten, bedoeld in art. 1 of 4, verkoopt, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste twee duizend gulden.
De door middel van het misdrijf verkregen of tot het plegen van het misdrijf gebruikte of aanwezige exemplaren worden ten behoeve van den Staat verbeurdverklaard.
Art. 14.
De misdrijven, in de artt. 12 en 13 bedoeld, worden niet vervolgd dan op klachte van hem, tegen wien zij gepleegd zijn, daaronder begrepen den kooper van het wederrechtelijk nagemaakte.
Art. 15.
De ingevolge artt. 12 en 13 verbeurdverklaarde exemplaren, platen, steenen, vormen en andere werktuigen en gereedschappen worden aan hem, op wiens auteursrecht inbreuk is gemaakt, of aan zijn rechtverkrijgende afgegeven, indien deze zich daartoe ter griffie aanmeldt binnen veertien dagen, nadat het veroordeelend vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Bij gebreke van zoodanige aanmelding worden deze exemplaren, platen, steenen, vormen en andere werktuigen en gereedschappen vernietigd.
Heeft de rechter te beslissen over eene burgerlijke rechts-
vordering tot schadevergoeding, zoo brengt hij daarbij de waarde der aan den rechthebbende af te geven exemplaren zooveel mogelijk in rekening.
Art. 16.
Hij aan wien het auteursrecht op een werk der beeldende kunsten, in art. 1 of 4 bedoeld, toekomt, kan in beslag nemen en afgifte of vernietiging vorderen van exemplaren welke in strijd met zijn uitsluitend recht zijn vervaardigd , ook zelfs wanneer die exemplaren aan een onroerend goed aard- of nagelvast zijn gemaakt of door bestemming onder onroerende zaken worden begrepen.
Hij, die het beslag legt, moet de schade vergoeden, door het losmaken der exemplaren, aan het onroerend goed waaraan zij waren vastgehecht, toegebracht.
Het beslag kan niet worden gelegd op enkele exemplaren, onder personen berustende, die in zoodanige voorwerpen geen handel drijven en deze tot eigen gebruik hebben verkregen.
De artikelen 722 tot en met 726 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op dit beslag van toepassing.
Art. 17.
Bij opheffing van het beslag kan hij, die het gelegd heeft, worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Art. 18.
Overtreding van het verbod, vervat in art. 3 b, tweede zinsnede, wordt gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste duizend gulden.
Hoofdstuk 5.
Slotbepalingen.
Art. 19.
Deze wet is van toepassing op in Nederland of in Nederlandsch-Indie vervaardigde werken der beeldende kunsten en op werken der beeldende kunsten vervaardigd door in Nederland of in Nederlandsch-Indie woonachtige kunstenaars.
Art. 20.
Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch-Indie. De in art. 7 bedoelde beschrijving en het in dat artikel mede bedoelde exemplaar van het kunstwerk worden, wanneer zij in Nederlandsch-Indie vervaardigde werken der beeldende kunsten of die waarvan de oorspronkelijke vervaardigers in Nederlandsch-Indie woonachtig zijn, betreffen, ingezonden aan den directeur van onderwijs, eeredienst en nijverheid aldaar, door wiens zorg daarvan opgaaf gedaan wordt in de Javasche Courant, en op wien verder de verplichtingen rusten, bij art. 8 dezer wet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken opgedragen.
De Nederlandsche Staatscourant en de Javasche Courant nemen wederkeerig de opgaven zoo spoedig mogelijk van elkander over.
In het geval, bedoeld in artikel 16, zijn voor Nederlandsch-Indie van toepassing de gelijksoortige bepalingen van de aldaar geldende reglementen, met inachtneming van het verschil, dat bestaat tusschen de wetgeving voor de Europeanen en met deze gelijkgestelden en die voor de inlanders en met deze gelijkgestelden.
Art. 21.
Deze wet treedt in werking den ...
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministerieele departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
De Minister van Justitie,
De Minister van Kolonien,
Chapter 1 Page 3[166. 3.] 3
Regeling van bet auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
[166. 3.]
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Par. 1. Zoowel bij de Memorie van Toelichting als bij die van Beantwoording van het wetsontwerp tot regeling van het auteursrecht (wet van 28 Juni 1881, Staatsblad no. 124) verklaarde de Regeering in 1887 en in 1880 dat zij bij dat ontwerp van wet alleen wenschte geregeld te zien het recht op het uitgeven van geschriften, plaat-, kaart-, muziek-en tooneelwerken en mondelinge voordrachten alsmede het opvoeren van dramatisch muzikale en tooneelwerken.
Zij meende dat de regeling der bescherming van de rechten der vervaardigers of auteurs van werken der beeldende kunsten het onderwerp eener afzonderlijke wet behoort uit te maken, "omdat voor kunstwerken in engeren zin niet dezelfde voorschriften kunnen dienen die voor geschriften passend zijn". (1)
Bevat derhalve de genoemde wet uitsluitend bepalingen tot regeling van het recht van auteurs van letterkundigen arbeid benevens van die werken welke daaraan zeer nauw verwant zijn en door den druk plegen gemeen gemaakt te worden, het thans aangeboden wetsontwerp strekt tot regeling van het recht van vervaardigers of auteurs van werken der beeldende kunsten.
Terwijl de auteur van letterkundige werken en de daarmede gelijkgestelden op die soort van voortbrengselen van den geest vroeger door de wet van 25 Januari 1817 (Staatsblad no. 5) en door de daaraan voorafgegane bepalingen nopens het recht van kopij reeds met eenige zekerheid en thans onder de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124) afdoende tegen nadruk wordt beschermd, staat de schepper van werken der beeldende kunsten, de kunstenaar en evenknie van den schrijver, nagenoeg weerloos tegenover hen die de gewrochten van zijn beitel of penseel straffeloos nabootsen. Tegen bedriegelijke of illoyale mededinging staat hem alleen de weinig omschrevene en ongewisse rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad ten dienste. En toch steunt de aanspraak van kunstenaars ten opzichte der bescherming hunner werken tegen nabootsing op dezelfde gronden als die van schrijvers tegen nadruk hunner geschriften.
De werken der eersten immers, eenmaal openbaar geworden, staan aan nabootsing bloot door middel van allerlei kunstbewerkingen. Dientengevolge blijven de vervaardigers van kunstwerken tegen hun wil en tot hun groot nadeel veelal verstoken van de natuurlijke voordeelen welke zij uit hunne geestesvoortbrengselen kunnen trekken.
Eenigermate worden sommige reproductien van kunstwerken, als voorwerpen van den boekhandel, op zeer beperkte wijze beschermd, namelijk voor zoover zij zijn plaatwerken, welker uitgever en thans ook de auteur ze hier te lande tegen nadruk kan beveiligen.
In Duitschland viel eene meer voldoende bescherming den vervaardigers van werken der beeldende kunsten het eerst in Pruissen ten deel ten gevolge der wet van 4 Juni 1837. Andere Duitsche Staten volgden weldra dat voorbeeld.
Ook in Engeland is het ontstaan en de langzame uitbreiding der bescherming van kunstwerken waar te nemen. Onder de regeering van de Koningen GEORGE II en III
zien wij daar nog slechts de gravure bij Parlementsakten tegen namaak beschermd, terwijl het schilderstuk waarnaar zij gemaakt was niet tegen nabootsing beveiligd werd.
Vervaardigers van beeldhouwwerken verkregen echter reeds onder GEORGE III een uitsluitend recht van reproductie.
Niet eerder dan door de wet van 29 Juli 1862 werd in Engeland de reproductie van schilderijen en teekeningen door gravure en andere kunstbewerkingen zonder toestemming van den oorspronkelijken kunstenaar verboden. (2)
In Frankrijk heeft de wet van 19 Juli 1793 aan schilders en teekenaars levenslang een uitsluitend recht toegekend om de gravures, die zij naar hun werk mochten laten maken, in den handel te brengen.
Deze wet is door de Fransche jurisprudentie over het algemeen in een voor den kunstenaar gunstiger en ruimer zin toegepast; des echter dat de vervreemding van het oorspronkelijke kunstwerk zonder voorbehoud werd geacht het verlies van het auteursrecht mede te brengen.
Verder is bij de wet van 14 Juli 1866 het auteursrecht van kunstenaars voor een tijdperk van 50 jaren na hunnen dood aan hunne erfgenamen toegekend.
De wetgeving van het Duitsche Rijk heeft, in de wet van 9 Januari 1876, de rechten der vervaardigers van werken der beeldende kunsten tegenover den namaak op gelijken voet geregeld als de rechten der auteurs van geschriften, enz. tegenover den nadruk in de wet van 11 Juni 1870.
Meer en meer ziet men sedert de laatste tientallen van jaren in de Europeesche Staten een streven om de rechten op de voortbrengselen van den geest bij de wet te waarborgen en deze, 't zij ze van letterkundigen, en daarmede verwanten aard, openbaar gemaakt zijn in drukwerken tegen nadruk, 't zij op kunstgebied verschenen in werken der beeldende kunsten tegen nabootsing beveiligd.
Ook levert de jongste tijd menigvuldige voorbeelden van tractaten tot het wederkeerig verleenen van deze soort van auteursrecht; en is het duidelijk dat die wederkeerigheid alleen waarde heeft tusschen die landen wier eigene wetgeving behoorlijke waarborgen oplevert.
De Regeering, beoogende eenparige erkenning en bescherming van de rechten van kunstenaars zoowel als van schrijvers, acht het daarom, ook in verband met de bestaande en eventueel te sluiten internationale verdragen, noodzakelijk eene wet bevattende bepalingen nopens het auteursrecht op werken der beeldende kunsten in het leven te roepen.
Par. 2. De bescherming welke bij dit wetsontwerp voorgesteld wordt aan den vervaardiger van werken der beeldende kunsten te verleenen, moet uit den aard der zaak uitgebreider zijn dan die aan auteurs van geschriften enz. bij de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124) toegekend.
De schrijver toch kan van zijn handschrift nagenoeg alleen dan materieel voordeel trekken, wanneer hij het door den druk gemeen maakt. Op zijn recht, dat bijna alleen kan worden uitgeoefend door middel van de pers, is dan ook bijna geen andere inbreuk mogelijk dan door nadruk.
Een schilderstuk, beeldhouwwerk of teekening daarentegen staat, zoodra het afgewerkt uit het atelier is gekomen, onmiddellijk bloot aan het gevaar van reproductie, hetzij op kunstvaardige of op mechanische wijze.
De auteur moet derhalve tegen elke soort van niet door hem gewilde nabootsing van zijn werk beveiligd worden, zelfs tegen het nemen eener enkele copie, tenzij dit geschiedt zonder doel van winstbejag, bijv. tot eigen oefening.
Den vervaardiger van werken der beeldende kunsten moet de mogelijkheid gewaarborgd zijn om de materieele voordeelen die zijn arbeid kan afwerpen, te genieten of te doen genieten.
Het artistiek auteursrecht hier bedoeld, omvat voor den kunstenaar de uitsluitende bevoegdheid en tot nabootsing van zijn werk op welke wijze ook, en het recht tot verveelvoudiging daarvan ook langs mechanischen weg.
Wat voorts de soorten van voortbrengselen der beeldende kunsten betreft, welker bescherming dit wetsontwerp beoogt, daaronder zijn hoofdzakelijk begrepen de werken der schilder-, teeken-en beeldhouwkunst.
Het is echter beter voorgekomen in art. 1 niet de kunsten
(1) Memorie van Toelichting Regeling van het auteursrecht 1877, bl. 2. Gedrukte stukken der Staten-Generaal, zitting 1876/77 no. 202.
(2) Zie: COPINGER. The law of copyright etc, pag. 188 etc.
Chapter 1 Page 44 [166. 3.]
Regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
zelve te omschrijven door welke de oorspronkelijke kunstwerken zijn ontstaan, ten einde geen gevaar te loopen, eene uiting van den vindingrijken geest te vergeten.
De vraag is overwogen of ook bouwkundige werken op gelijken voet konden en moesten beschermd worden als andere kunstwerken.
De Regeering meent die vraag ontkennend te moeten beantwoorden, evenals in Art. 3 der Duitsche wet wordt gelezen: "Auf die Baukunst findet das gegenwartige Gesetz keine Anwendung".
Evenmin worden gebouwen genoemd in de Engelsche wetten onder de door deze beschermde kunstwerken.
Een gebouw is een voorwerp van uitsluitend eigendom volgens gemeen recht; maar de daaraan bestede arbeid en kunst zijn dan ook met het lichaam van het gebouw geheel vereenzelvigd. Een afzonderlijk idieel eigendom van de aan het gebouw bestede vlijt en kunst is niet denkbaar. Wat betreft het uitwendig voorkomen, het zichtbare beeld van het gebouw, dit is, zoodra het tot stand is gebracht, als het ware gemeen goed; als stad- of landgezicht wordt het beeld van het gebouw een onderwerp voor den schilder, teekenaar en photograaf.
Wat de nabootsing door de bouwkunst zelve betreft, wanneer een doelmatig ingericht woonhuis is gebouwd, wie zal dan den eigenaar van een naburig stuk gronds ten kwade duiden dat hij een even goed en sierlijk gebouw op zijn terrein doet verrijzen? Men kan toch niet aan een architect het monopolie verzekeren van eene bepaalde soort van woonhuizen, aan een ander dat van kerkgebouwen naar zekere bouworde, enz.
Het spreekt echter van zelf dat de namaak van bouwkundige teekeningen wel in de termen van de wet valt; immers bouwkundige teekeningen zijn teekeningen; de auteur daarvan kan zich op de wijze bij de wet voorzien, waarborgen tegen het namaken daarvan; tevens is het dan onmogelijk gemaakt dat een ander naar zijne teekeningen ga bouwen; dit toch is onmogelijk tenzij of de teekeningen op arglistige wijze zijn ontvreemd, of met het doel van winstbejag gecopieerd.
Par. 3. Het is noodig, wil men de vervaardigers van werken der beeldende kunsten alle vruchten van hun arbeid doen genieten, hen niet alleen tegen eigenlijke copie of nabootsing door dezelfde kunst te beschermen, maar hen ook te vrijwaren tegen nabootsing door andere beeldende kunsten, en tegen den namaak "langs mechanischen weg" te verkrijgen.
Hiermede wordt bedoeld geheele of gedeeltelijke reproductie door hout-, steen-, staal-en kopergravure; het afgieten, afstempelen, of eenig ander plastisch namaken of eindelijk door de photographie en de daarmede overeenkomende mechanische bewerkingen.
Juist door deze reproductie wordt een andere ofschoon somtijds lagere kunstvorm verkregen, door welke de winstgevende verveelvoudiging van het oorspronkelijk kunstwerk mogelijk wordt.
De schilder, de teekenaar en de beeldhouwer, zij allen moeten het recht hebben elke nabootsing van hun werk zonder hunne toestemming te beletten en derhalve ook die welke door verschillende wijzen van graveeren (daaronder het medaillieeren begrepen) verkregen wordt. Is de gravure, de ets, de matrijs enz.. het hoofd- of oorspronkelijke werk, dan staat het geheel gelijk met de schilderij en andere kunstwerken. Maar het schijnt billijk ook voor de afbeelding of nabootsing van een kunstwerk door eene bepaalde kunst eene wettelijke bescherming beperkt in omvang en duur te verzekeren.
Op die gronden is voorgesteld bet recht. bijv. van den graveur, op zijne gravure naar een kunstwerk voor zoover hij gerechtigd is geweest die gravure te maken, in artt. 4 en 11 van dit wetsontwerp uitdrukkelijk te beschermen, evenwel gedurende een korteren termijn dan den oorspronkelijken vervaardiger van werken der beeldende kunsten wordt toegekend.
Par. 4. De erkenning voor vervaardigers van werken der beeldende kunsten van hun recht op wettelijke bescherming van die voortbrengselen van hun geest, mag als een noodzakelijk gevolg beschouwd worden van de beginselen, gehuldigd bij de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124)
tot regeling van het auteursrecht. (1) Men meent derhalve dat bij de regeling van den duur van het uitsluitend recht bij dit wetsontwerp bedoeld, hetzelfde stelsel moet toegepast worden als bij de aangehaalde wet voor den duur van het letterkundig auteursrecht is aangenomen.
In de Memorie van Toelichting tot het ontwerp dier wet zijn in 1877 zoowel de stelsels der Fransche en Duitsehe wet, als dat der onderscheiden Engelsche wetten nopens den duur der auteursrechten, breedvoerig beoordeeld.
In overeenstemming daarmede acht de Regeering het stelsel van een vasten termijn, dat is erkenning van een uitsluitend recht gedurende een bepaald aantal jaren na de eerste openbaarmaking van het kunstwerk, zoo voor vervaardigers van werken der beeldende kunsten als voor hen die met inachtneming der wettelijke bepalingen reproductien naar bedoelde werken maken, het meest aanbevelenswaard.
Van den aanvang af is op die wijze de duur van het recht bekend , hetgeen van groot belang is bij de bepaling der waarde van een handelsartikel. (2)
Terwijl dit stelsel voor ieder gelijkheid en zekerheid van recht geeft, is de regeling, welke er uit voortvloeit, billijk en eenvoudig.
Aangaande het toestaan van gelijken duur van de wettelijke bescherming voor kunstwerken als voor geschriften enz. is bij de behandeling der Duitsche wet van 9 Januari 1876 nopens het "Urheberrecht an Werken der bildende Kuenste" de bedenking geopperd, dat in dit opzicht schrijvers en kunstenaars niet gelijk zouden staan. (3)
Die bedenking was hieraan ontleend dat het oorspronkelijk kunstwerk groote handelswaarde heeft ook dan, wanneer het nooit wordt nagebootst, terwijl het handschrift van den letterkundige zijne waarde erlangt door het voor de pers te bestemmen.
Deze onderscheiding heeft evenwel den Duitschen wetgever geen aanleiding gegeven om een anderen duur voor het eene dan voor het andere auteursrecht te bepalen. En te recht. Immers de vermoedelijke verkoopwaarde van het oorspronkelijke voortbrengsel van den geest, dat de wet wil beschermen, is te wisselvallig en hangt van te veel toevallige omstandigheden af om als maatstaf te dienen van den duur der bescherming. Niet de geldswaarde, maar de oorspronkelijkheid van het letterwerk of kunstwerk is de grondslag van het auteursrecht.
In verband met de berekening van den duur van het recht, doet zich eene moeilijkheid op aangaande het bepalen van het tijdstip, waarop een kunstwerk kan geacht worden openbaar geworden te zijn.
Moet die berekening aanvangen van den dag waarop het werk, zoo het besteld is, afgeleverd werd; of wel van den dag, waarop het voor het eerst openbaar tentoongesteld wordt? In die en andere gevallen kan onzekerheid blijven heerschen, welke in het nadeel des kunstenaars is.
De Regeering meent dat de duur van den termijn der bescherming van een kunstwerk niet te bepalen is, indien niet uit eene opgave van den kunstenaar zelf blijkt van het tijdstip, waarop zijn werk openbaar gemaakt wordt.
Daarom wordt voorgesteld te bepalen dat, wil de kunstenaar zijn werk onder bescherming der wet gesteld zien, hij alsdan verplicht zal zijn voor of uiterlijk dertig dagen na dat het kunstwerk voor de eerste maal geleverd of tentoongesteld of wel openlijk te koop of ter bezichtiging is aangeboden, een eigenhandig geschreven en door hem onderteekende beschrijving, alsmede voor de kunstwerken, die verveelvoudigd in het verkeer komen, een exemplaar daarvan in te zenden bij een Departement van algemeen bestuur.
Dit Departement behoort in dit geval niet, zooals volgens de wet op het auteursrecht van 1881, dat van Justitie te zijn, maar dat van Binnenlandsche Zaken, omdat de openbare kunstverzamelingen daaronder ressorteeren.
(1) In de buitenlandsche wetgevingen is de termijn van den duur der wettelijke bescherming voor kunstwerken op gelijken voet geregeld als die voor geschriften enz.
(2) Zie Memorie van Toelichting van 1877 op het wetsontwerp tot regeling van het auteursrecht, bl. 4 ad lit. c.
(3) Zie WACHTER. Das Urheberrecht an Werken der bildende Kuenste, blz. 125.
Zie MORILLOT. De la protection accordee aux oeuvres d'art. blz. 10, noot 2.
Chapter 1 Page 5Bijlagen. [166. 3.] Tweede Kamer. 5
Regeling van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Par. 5. In het ontwerp is bij de bepalingen tot handhaving van het recht van auteurs van kunstwerken de burgerlijke actie gescheiden van de strafactie, evenals in de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124) is geschied.
Ook is, evenals in art. 20 van genoemde wet, de strafvervolging afhankelijk gemaakt van de klacht der beleedigde partij.
Dit beginsel scheen der Regeering toe, ook bij dit onderwerp toepasselijk te zijn. Moge het hoofddoel zijn bescherming van de rechten der auteurs van werken der beeldende kunsten, en daarom hun de vrijheid gelaten zijn om al of niet eene klacht in te dienen, hun stilzitten mag niet schaden aan de koopers van namaken, daar hierdoor kunstenaars en kunsthandel beiden worden benadeeld, en dit mag te minder daar de gewone strafwet het bedrog, in den verkoop van namaken gelegen, niet altijd straffen kan. Daarom is de bevoegdheid tot klagen ook aan de koopers van wederrechtelijk nagemaakte kunstwerken toegekend.
Voor de strafbaarheid wordt ook in dit wetsontwerp, op het voetspoor der wet van 1881, opzet gevorderd.
Voor alle niet opzettelijke schendingen van het auteursrecht wordt alleen de burgerlijke actie toegestaan.
Evenals bij de meergenoemde wet behoort ook hier de gerechtigde in de gelegenheid te worden gesteld om de wederrechtelijk nagemaakte werken onmiddellijk in beslag te nemen.
Indien de namaker onvermogend is, zal dit het eenige middel zijn om althans nog ten deele te worden schadeloos gesteld; maar vooral is het middel dienstig om de verdere verspreiding van den nagemaakten voorraad te beletten. Met het oog op het eigenaardige karakter der in beslag te nemen voorwerpen, moesten de regelen van het burgerlijk recht omtrent beslag noodzakelijk ten deze worden uitgebreid tot aard- of nagelvaste en door bestemming onroerende goederen.
Schilderstukken en beeldhouwwerken kunnen gemakkelijk muur- of nagelvasten dientengevolge naar luid van art. 563 B.W. tot onroerend goed zijn gemaakt, en er is geen reden om in die gevallen de mogelijkheid tot beslag te ontzeggen.
Par. 6. Met het oog op art. 118 der Grondwet wordt eene uitdrukkelijke verklaring vereischt dat deze wet ook in Nederlandsch-Indie gelden zal.
Evenals het recht van den auteur, behoort ook het recht van den kunstenaar hetzelfde te zijn, onverschillig of hij in Nederland of in Indie woont en onafhankelijk van de plaats waar zijne werken worden vervaardigden openbaar gemaakt. Tevens is het wenschelijk het hier behandelde recht der kunstenaars wederkeerig in Nederland en Nederlandsch-Indie te erkennen.
Eene bepaling in deze wet op te nemen, die haar ook toepasselijk verklaart voor West-Indie, schijnt niet te strooken met de artt. 117 en 168 van het Regeeringsreglement voor Suriname en de artt. 138 en 189 van dat voor Curacao. Intusschen kan zij, evenals met de auteurswet is geschied, ook daar met de ten gevolge van plaatselijke omstandigheden noodige wijzigingen worden uitgevoerd bij Koninklijk besluit.
Na deze algemeene beschouwingen zij tot toelichting der artikelen van het ontwerp nog het volgende opgemerkt.
Hoofdstuk 1. Begrip en omvang van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Art. 1. De verschillende soorten van kunstwerken, waarop dit wetsontwerp betrekking heeft, worden aangewezen door de bewoordingen "werk der beeldende kunsten" in dit artikel gebezigd. Tot toelichting van art. 1, alin. 2, wordt naar Par. 2 van deze Memorie verwezen.
Art. 2. Bij dit artikel worden dezelfde beginselen toegepast als bij art. 2 der aangehaalde wet tot regeling van het auteursrecht op geschriften, enz.
Van verzamelde kunstwerken is het de uitgever of ondernemer van het verzamelingswerk, die het geheel bezorgt, en den verkoop daarvan mogelijk maakt.
Ofschoon ieder kunstenaar, die bijdragen levert tot het verzamelwerk, tenzij het tegendeel wordt bedongen , zijn recht van reproductie behoudt op zijne bijdragen, is de uitgever de auteur van het werk als eenheid beschouwd.
In hetzelfde geval verkeeren de openbare instellingen enz. ten aanzien van nabootsingen van kunstwerken door hunne zorg openbaar gemaakt.
Art. 3. Opdat de bescherming, bij dit wetsontwerp beoogd, niet te streng opgevat worde en daardoor de beoefening van de beeldende kunsten zou kunnen hinderlijk zijn, wordt zekere mate van vrijheid in het nabootsen bij dit artikel gewaarborgd.
a. Wenschelijk schijnt het toe te staan het vrijelijk bezigen, "die freie Benuetzung" van art. 4 der betrekkelijke Duitsche wet, van een deel van eens anders werk bij eigen scheppingen.
Het geldt hier toch niet het slaafsch nabootsen door den eenen kunstenaar van het oorspronkelijk werk des anderen, hetgeen verboden is; maar liet gebruiken van anderer denkbeelden, dat bij de beoefening der schoone kunsten even onvermijdelijk is als bij die der wetenschappen.
b. De bepaling sub b betreft de vergunning tot het maken van eene copie voor eigen studie -- copie a la main --, -- Einzel-copie -- naar een werk der beeldende kunsten, zonder ze in den handel te brengen.
Deze vrijgevige bepaling beoogt een tweeledig doel.
Vooreerst is zij, in navolging van art. 6 sub 1 der meermalen aangehaalde Duitsche wet, in dit wetsontwerp opgenomen in het belang der kunst en harer jeugdige beoefenaren, wien het nu vrij zal staan copieen tot eigen oefening te maken naar kunstwerken van meesters, mits zij ze niet verkoopen en geen naamteekening of anderszins, op het oorspronkelijke voorkomende, nabootsen, zouder bijvoeging dat het eene copie is.
Ten andere wordt door deze bepaling voorkomen, in verband met het in dit wetsontwerp gehuldigd beginsel, ten gevolge waarvan de kunstenaar bij verkoop van zijn werk het recht van reproductie daarop behoudt, dat hij, die door koop eigenaar van eene schilderij of van een ander kunstwerk is geworden, zonder toestemming des vervaardigers copie daarna kan maken, mits zich houdende aan de beperkende voorwaarden gesteld.
Art. 4. Bij dit artikel wordt in overeenstemming met de buitenlandsche wetgevingen omtrent dit onderwerp, aan den graveur en aan den photograaf, die een werk der beeldende kunsten met toestemming des oorspronkelijken vervaardigers en dus op rechtmatige wijze hebben nagebootst, een bijzonder maar beperkt recht op hunne reproductie toegekend.
Deze wettelijke bescherming is gelijk te stellen met die voor de vertalers ten opzichte van hunne vertaling, zooals deze geregeld en bepaald is bij art. 2, lit. c, der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124) tot regeling van het auteursrecht.
De gronden welke pleiten voor de erkenning van dit uitsluitend recht, beperkt en van korteren duur voor den graveur en den photograaf, zijn hierboven in Par. 3 ontwikkeld.
De duur van dit recht is echter hier op 10 jaren en dus veel langer dan dat van den vertaler op zijne vertaling gesteld, omdat aan de reproductie door gravures, etsen en dergelijke somtijds groote kosten en veel arbeid worden besteed, waartoe de ondernemer zich te meer zal aangemoedigd vinden, wanneer hij eenige jaren van bescherming voor zich heeft.
Art. 5. De bepalingen van dit artikel zijn dezelfde en berusten op dezelfde gronden als de gelijksoortige voorschriften vervat in art. 9 der met dit wetsontwerp nauw verbonden wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124) tot regeling van het auteursrecht op geschriften enz.
Art. 6. De kunstenaar heeft op zijn oorspronkelijk vervaardigd kunstwerk, behalve het recht van eigendom, ook het hem bij dit wetsontwerp toegekend uitsluitend recht van reproductie.
Indien nu bijv. de schilder bij verkoop van zijn stuk zich
Chapter 1 Page 66 [166. 3.]
Regeling van bet auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
uitdrukkelijk het recht van nabootsing daarop voorbehoudt of het uitdrukkelijk vervreemdt, kunnen er tusschen den kunstenaar en den kooper over het recht van reproductie geen moeilijkheden rijzen.
Maar wanneer er geen bijzonder beding bij verkoop gemaakt is, gaat dan bij de overdracht stilzwijgend het recht van nabootsing over op den kooper?
De Fransche jurisprudentie was, bij gebreke van wettelijke bepaling aangaande dit punt, veranderlijk; nu ontkennend, dan bevestigend. Zij huldigt echter thans de leer door het Hof van cassatie in 1842 uitgesproken, namelijk dat bij verkoop van een schilderstuk tevens het recht van reproductie op den kooper overgaat. (1)
Door den Engelschen wetgever is in 1862 bepaald dat de kunstenaar het behoud van het recht van reproductie van zijn werk bij verkoop of bij aflevering van besteld werk uitdrukkelijk en schriftelijk moet bedingen en evenzeer uitdrukkelijk en schriftelijk moet overdragen aan den kooper van het kunstwerk, zonder welke voorzorg dat recht zoo voor hem als voor den kooper verloren gaat.
COPINGER zegt in zijn bekend werk: The law of copyright" aangaande deze quaestie:
"The copyright (scil. in works of art) cannot, unless reserved in writing, vest in the vendor; it cannot if not assigned in writing vest in the vendee or assignee". (2)
De Duitsche wetgever eindelijk heeft bij art. 8 der meermalen aangehaalde wet van 10 Januari 1876 bepaald, dat, zoo de kunstenaar zijn werk aan een ander in eigendom overdraagt, alsdan in die overdracht het recht tot nabootsing niet begrepen is, met uitzondering van portretten, waarvan hij het auteursrecht op dengene die ze besteld heeft, toekent.
Het is der Regeering wenschelijk voorgekomen van de drie bovengemelde stelsels het laatste aan te nemen, evenwel zonder de weinig practische uitzondering betreffende portretten.
Voor den kunstenaar heeft het recht van reproductie van zijn werk dikwijls belangrijk en somtijds grooter waarde dan het kunstwerk zelf dat bij verkoopt. Door verkoop zonder voorbehoud ontglipt hem dikwijls onnadenkend het recht en de voordeelen die hij zou genoten hebben, indien hij zijn werk voor de vervreemding door eene bekwame hand had doen nabootsen, terwijl eene slechte reproductie na verkoop zonder zijn medeweten vervaardigd, aan zijn naam als kunstenaar groot nadeel kan toebrengen.
Men kan niet ontkennen dat streng genomen de kunstenaar zich dat mogelijke nadeel zelf te verwijten heeft, en zelf moet waken voor zijne belangen.
Intusschen schijnt het, waar men bij de wet het recht van reproductie voor den kunstenaar wil beschermen, niet raadzaam noch logisch, de strenge leer te dezen opzichte door de Fransche jurisprudentie aangenomen te omhelzen.
Daarenboven, zoo dat stelsel al aanbevelenswaardig ware, indien het den verkoop van een unicum geldt, zooals eene bestelde schilderij, het beginsel dat auteursrecht aan het bezit verbindt zou evenzeer toepasselijk zijn, zoo er meerdere exemplaren van een kunstwerk in den handel zijn. Ieder bezitter zou dan rechtverkrijgende voor het recht van reproductie zijn.
Welke kunnen de gevolgen zijn van het Engelsche stelsel?
Noch de kunst, noch de onmiddellijk belanghebbenden, namelijk kunstenaar en kooper, worden er door gebaat. De Britsche Regeering was sedert de tijden van HOGARTH tot 1862 de bekrompen opvatting toegedaan, dat niet de kunstenaar zelf, maar de nabootser, die voordeel dacht te trekken uit anderer geestelijken arbeid, moest beveiligd worden tegen vrijbuiterij.
Eindelijk tot bewustzijn gekomen, dat de meester het loon van zijn eigen werk waard is, bepaalde zij dat den kunstenaar zijne rechten van reproductie zouden gewaarborgd worden, indien hij bij verkoop van zijn werk zich dat recht voorbehield of bedong of overdroeg, en zoo niet, dat het dan voor hem zelf als ook voor den kooper zou te loor gaan.
Volgens het bedoelde Fransche stelsel spruit uit de
onachtzaamheid des kunstenaars voordeel voor den kooper, mogelijk nadeel voor de kunst en voor den kunstenaar voort; terwijl het Engelsche noch de belangen der kunst, noch des kunstenaars, noch des kunstliefhebbers bevordert.
Het vereischt na deze voorafgaande beschouwingen geen lang betoog dat waar eene keus moet gedaan worden tusschen de drie besproken stelsels, het Duitsche de voorkeur verdient. Dit toch bevordert in billijkheid de belangen van den kunstenaar, de zekerheid van hetgeen door verkooper en kooper behouden en verkregen wordt, terwijl het ongetwijfeld in het voordeel der beeldende kunsten zal blijken te zijn.
De belanghebbenden blijven volgens het voorgestelde art. 6 volkomen vrij van den wettelijken regel af te wijken. Alleen wordt daarvan een schriftelijk bewijs vereischt, omdat de kunstenaar, die zich het auteursrecht heeft verzekerd, op de wijze bij art. 8 bedoeld, hiervan een schriftelijk bewijs bezit.
De tweede alinea van art. 6 bevat een beding, dat niet zelden voorkomt; wanneer namelijk een kunstliefhebber een kunstwerk koopt met beding dat het niet zal worden gereproduceerd en dus een unicum blijve.
Dit beding moet tusschen partijen gelden, maar mag den kunstenaar of den kunstliefhebber zijn recht tegenover derden niet ontnemen.
De derde alinea beveiligt den kunstkooper tegen het misbruik dat de kunstenaar of diens rechtverkrijgende zou willen maken van zijn auteursrecht ten nadeele van het recht van eigendom of de huisvrijheid; de bezitter van een kunstwerk behoeft tegen zijn zin niemand in zijn huis toe te laten tot het maken van reproductien, al zijn deze geoorloofd; partijen kunnen echter bij overeenkomst eene andere bepaling maken.
Hoofdstuk 2. Voorwaarden tot uitoefening van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Art. 7. Bij dit en het volgende artikel zijn de voorwaarden bepaald welke de vervaardiger van werken der beeldende kunsten in acht te nemen heeft, wil hij voor zijn werk het uitsluitend recht, hem bij dit wetsontwerp toegekend, genieten. In verband met het ook in dit ontwerp evenals bij de wet van 28 Juni 1881 tot regeling van het auteursrecht aangenomen stelsel van een vasten termijn voor den duur van het recht tot nabootsing, is het noodig toegeschenen, ten einde een vast punt van den aanvang der berekening van dien duur te verkrijgen van de kunstenaars die hun werk wenschen beschermd te zien, de opgave op tijd en wijze te vorderen, zooals bepaald is in artikel 7.
Art. 8. Er wordt voorgesteld de inlevering der schriftelijke opgaven bedoeld in artikel 7 te doen plaats hebben bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, waarvan de redenen in Par. 4 van deze Memorie zijn uiteengezet.
Hoofdstuk 3. Duur van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Art. 9. Na hetgeen reeds bij de algemeene beschouwingen, Par. 4 dezer Memorie van Toelichting, aangevoerd is ten gunste der aanneming van een vast stelsel voor den duur der bescherming van het recht tot nabootsing aan den vervaardiger van werken der beeldende kunsten toe te kennen, evenals bij de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124) aan auteurs van geschriften enz., meent men te kunnen volstaan met daarnaar en naar het betoog in Par. 4 der Memorie van Toelichting van bedoelde wet tot aanbeveling van dat vaste stelsel te mogen verwijzen. Redenen van billijkheid in verband met de bepaling van art. 6 , dat het recht van nabootsing bij overdracht van het kunstwerk niet overgaat, hebben er toe geleid om de tweede zinsnede van art. 13 der genoemde wet van 28 Juni 1881 in dit ontwerp over te nemen ten behoeve van vervaardigers van werken der beeldende kunsten die hunne rechten bewaard hebben en den wettelijken termijn van bescherming overleven.
Art. 11. Evenals bij de wet tot regeling van het auteursrecht op geschriften enz. de duur van het uitsluitend ver-
(1) Zie E. DELALANDE, Etude sur la propriete litt. et artist. pag. 106. CH. FLINIAUX, Legislation et jurisprudence concernant la propriete litt. et artist. (pag. 52, 2e ed. Paris 1878).
(2) COPINGER, The law of copyright, pag. 191.
Chapter 1 Page 7[166. 3.] 7
Regeling van bet auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
talingsrecht belangrijk korter dan voor boekwerken enz. is, zoo worden ook de nabootsingen van een werk der beeldende kunsten door middel der photographie en daarmede gelijkstaande kunstbewerkingen slechts voor een beperkten tijd beschermd.
De redenen voor deze beperking zijn boven bij de algemeene beschouwingen sub Par. 3 breeder aangegeven.
Hoofdstuk 4. Handhaving van het auteursrecht op werken der beeldende kunsten.
Artt. 12 en 13. Deze artikelen zijn in hoofdzaak ontleend aan de auteurswet van 1881. Alleen is het maximum der boete hier aanmerkelijk hooger gesteld met het oog op de grootere geldelijke belangen, die dikwijls bij het vervaardigen en uitgeven van werken der beeldende kunsten betrokken zijn.
Art. 14. Dit artikel stemt, behoudens de uitbreiding daaraan gegeven aan het slot, overeen met art. 20 der meergenoemde wet van 1881, zooals nader blijkt uit art. 14 zelf en uit de toelichting daarop in Par. 5 dezer Memorie.
Art. 16 komt overeen met art. 22 van genoemde wet. Over de toevoeging in de eerste zinsnede zie Par. 5 der Memorie.
Art. 18. Deze strafbepaling betreft het namaken op eene anders geoorloofde copie van den naam, het naamteeken of eenig ander gebruikelijk teeken van den oorspronkelijken kunstenaar, zonder aanduiding dat het stuk eene copie is.
Hoofdstuk 5. Slotbepalingen.
Artt. 19 en 20. Deze artikelen stemmen in hoofdzaak overeen met de artt. 27 en 28 der auteurswet. Zij bevatten alleen zoodanige afwijkingen van de bij dit ontwerp voor Nederland voorgestelde regelen, als noodig zijn door plaatselijke omstandigheden.
Wanneer bij internationaal verdrag het auteursrecht op kunstwerken ook aan kunstenaars buiten Nederland en Nederlandsch-Indie woonachtig wordt toegekend, zal bekrachtiging bij de wet van zoodanig tractaat, als een wettelijk recht betreffende, volgens art. 57 der Grondwet noodig zijn.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
HEEMSKERK.
De Minister van Justitie,
DU TOUR VAN BELLINCHAVE.
De Minister van Kolonien a. i.
WEITZEL.
Transcription by: Stef van Gompel